Read Ebook: Cinco minutos by Alencar Jos Martiniano De
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 339 lines and 18690 words, and 7 pages
Na lange dagen veegde de regen de sneeuw weg, een schele zon pimpeloogde door de wolken en even later stonden de gerssprietjes op uit den natten grond.
En Suska ging wandelen langs de Nethe. Het water lag er toch zoo schoon en liep zoo zoet en kalm! Ze had er willen in liggen en meedrijven naar 't end van de wereld en er in smilten en zelf water worden en den weerschijn van den schoonen hemel dragen! Ze sloot bijwijlen heur oogen van geestelijke deugd als ze zoo al wandelend in heur getijdenboek de schoonste psalmen las. Ze voelde God en ze herleefde met den dag.
De lauwe wind speelde om de boomknoppen, de blaren schoten er uit en de fijne avenden kwamen.
Hoe dikwijls zagen de begijntjes haar niet gezeten in het gers van den oever waar de madeliefkens bloeiden en koekoesbloemen, de oogen toe, de handen op de borst en verzonken in vroom bidden. De vogels zongen dan telkens meer als gewoonlijk in de populieren-kruinen. En ze probeerden ook te zijn zooals zij was maar dat konden ze niet. En de pastoor die er geen kwaad in zag begost haar te vereeren om heur devotie, maar hij vond het spijtig dat ze in de kerk z?? weinig te zien was...
Soms bleef ze in den donkeren nog op den dijk zitten en 't gebeurde eens dat ze naar huis kwam als de poorten reeds gesloten waren. Begijntje Stommels speelde dan op heur poot en zei van in 't vervolg niet meer te openen.
De tijd vloeide en 't gewierd Sint-Margrietje als de processie uitgaat. Iedereen was er mee in de weer. Overal zaten de begijnen strooisel te snijden, kronen te vlechten en kandelaars te versieren. Suska echter zat met het heele geharrewar niets in en liep maar van zoo vroeg ze kon naar 't water en ze zat er als een beeld roerloos, met God in heur hart te bidden. De zusters lieten heur maar betijen want zij ook kregen stilaan de verzekering dat er iets heiligs in Suska stak.
En zij, devoot van ziele, in de avendschemering aan de lispelende Nethe gezeten, droomde de processie te water, op schuiten, wit en rood en goud geschilderd. Een schip zou er zijn met den man met het kruis, een met maagdekens, een met begijnen, een met de relikwiekast der heilige Begga, een met 't muziek en de flambeeuwdragers en mijnheer Pastoor stond in een boot met goud-bestikt baldakijn en hij zegende met vierige remonstrantie de menschen die op de groene oevers geknield zaten. De populieren ruischten zoetekes hun kruinen boven dezen heiligen stoet en de vogels kweelden. De hemel was blauw als een Mariakleed. En ze vaarden tot aan 't Hofken van Ringen en vaarden toen weerom.
Zoo zat ze met heuren zoeten droom. De volle maan rees in het blauw des hemels en alles was stil een langen tijd. Plots hoorde ze geplas van riemen in 't water. Ze schrok en keek toe. En zie, in een visschersschuit, zat een arme vent en hij roeide tegen tij op. Ze keek hem na, niet denkend aan het late uur. De man lei wat verder zijn schuitje vast, nam stok en zak en trok zwijgend door de wazige beemden, den geurigen nacht in. De maan leekte zilver op het water... Ze zag dit alles aan, voelde de schoonheid ervan tot diep in heur dringen, en in heur gemoed schoot er een innig verlangen omhoog. Ze vergat heel de wereld, Begijnhof en Pastoor, hel en zonde, liep naar het bootje, maakte het los, sprong er in, greep de riemen en begon te roeien. Ze was als dronken van geluk, heur oogen gingen toe en o! dat varen, dat zoete, geluidlooze, onwerkelijke glijden en zweven op het zilveren, maangedrenkte water, als was men een zieltje of een geest en niet meer van der aarde... En ze zag ineens de maan tusschen twee populieren, en de maan wierd wel twintig keeren grooter en ze ging open als een bloem en er kwam een groot, gouden schip uit en engeltjes zaten in 't koordwerk en Ons-Lief-Heerken Jezus zat op het watertonneken op 't voorsteven en hij lachte haar toe... God-den-Alderhoogste!
Het sloeg twaalf uur op het Begijnhoftorenken, en travans! 't visioen was weg en ze hervond zich rillend van de kou, in het bootje op de Nethe. Ze wrikkelde terug den bocht in waar ze 't schuitje gevonden had, lei het vast en ze liep met angstig hert door den natten beemd naar 't Hof. Wat zou men nu gaan zeggen?... Ze kwam aan de poort en klopte stillekens. De schrik bekroop heur. Zaten hier geen venten, of daar soms?... En ze begon harder te kloppen, harder en harder nog. Met een keers in de hand, kwam 't Portieresken opendoen. Ze deed een lamentatie alsof ze den verloren zoon zag en schreeuwde dat het toch niet kon blijven duren.
"Ik zal 't aan Menheer Pastoor zeggen! Dat zijn nu geen streken meer. En zoo nat! 'k Schrijf het naar den bisschop, naar den Paus!... God-den-Heere!"
Angstig om de straf die ze krijgen zou, ontwaakte Suska den anderen dag. Ze weende om heur zwakte, maar Heere! 't was toch z?? deugdelijk zoet geweest!
Voor den achten kwam het Pastoorken, koleirig binnengesneld. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en zijn een oog schoot vier en vlam.
"Zijde gij van den duivel, om zoo 's nachts lijk de heksen langs 't water te loopen?... Ehwel! ge gaat gij voor uw penitentie heel den zomer in huis blijven en ik zal u een koord brengen waarmee ge u geeselen zult".
En dan schoot hij aan 't snikken en weende tranen uit zijn een oog.
"Ik die van u zooveel had verwacht. O! God-en-Heere! en nu zijt ge van den duivel!"
En weer hervatte hij zich en zei;
"In huis blijfde dag en nacht!"
Hij ging heen. Hij trok de deur met een slag in de klink.
Suska dacht aan het schip dat ze uit de blozende maan had zien varen en ze weende niet. En als 't Pastoorken weg was, riep ze Felinks op heur schoot en ze bestreelde hem lang.
Zij nam het goede voornemen de waters niet meer te bezoeken, al was het daar nog zoo goed. Eerst kwam haar gevoel in opstand en om tot rust te komen moest ze toch maar eens bedenken dat ze de verloofde van Ons-Lief-Heerken Jezus was en dat de pastoor door Hem was aangesteld om over haar te waken. Hij had de macht en was in verbinding met God. Zij schikte zich in heur lot, maar bad binstdien heur schoonste gebeden, opdat weldra deze benepen toestand eindigen zou. Zij was dan blij met deze uitkomst, en om zichzelf te overtuigen van haar onderwerping aan Gods wil, bracht ze het schipken en de schilderij naar den zolder... Er kwamen tranen in heur oogen als ze de duurbare voorwerpen in de zwarte koffer borg, ze gaven heur toch zulke zoete herinneringen!... Ze meende van den zolder te gaan, maar daar hoorde ze ievers onder 't dak een jonge spreeuw schreeuwen. Ze dacht aan het gesloten zoldervenster, liep er heen zonder grond te raken, trok het koortsig, haastiglijk open en ei! in fijne zon en lichten wind, lagen de velden met de Nethe er door! Een blijde kreet ontsnapte haar mond! Daar lag de rivier zilver gekronkeld, ruischende populieren rezen bezijds de boorden en gebolzeilde schepen waaiden ?r door. Suska haar bloed danste in heur lijf van welgenoegen, ze lachte en z'had het willen uitroepen, een groet aan de Nethe, maar ineens herinnerde ze zich 't bevel van den heer pastoor; de Nethe was voor heur een verboden vrucht en om heur zielezaligheidswille mocht ze daar zelfs niet meer aan denken.--Zij sloot het zolderdeurken en viel toen weenend tegen den muur.
Ze moest van den zolder loopen, om niet opnieuw het deurken open te doen.
Zij voelde dat de drang om aan het water God te loven, sterker was dan haar zelven, en toch mocht ze niet, wilde zij de hel niet ingaan...
De hel met haar vlammen en zwerte duvels maakte heur zoo bang, dat ze niet alleen het water niet meer zou willen zien, maar zelfs haar eigen ging kastijden. En zij liep naar heur kamer het bovenkleed uittrekken en begost zich met de pinnekenskoord van Menheer Pastoor te geeselen, dat heur hemd scheurde, het bloed langs heur beenen dreef en zij met een kres in onmacht viel. Als ze weer opstond was ze zoo moe en afgemat, dat ze op heur bed moest gaan liggen. Felinks lag v??r het bed op het tapijtje. En dan kwam er een droom 't begijntje Suska troosten... het blauwe water, de varende schepen en de wind in de krakende zeilen, en 't schoone open land waarboven de zon vlammen lachte. En in dien zelfden droom kon ze bidden, zooals ze in waarheid aan het water kon, en heur hert vond kantieken van dank en lof, die weergalmden over het droomenland.
't Was avond als ze wakker wierd. Ze kleedde zich en ging mistroostig naar beneden. Felinks volgde haar en had stille schreeuwkens, want hij zag dat zijn meesteresse iets mankeerde. Er stond maneschijn op de gevelen van de huizen en zoo bleef zij lang zonder licht zitten. Ze voelde dat ze het niet kroppen zou; nooit de Nethe meer zien! en ze wenschte te sterven om verlost te zijn van haar nijpende verlangens.
Felinks vroeg om achter te zijn, zij opende de deur voor het hondje en de maneschijn kwam zilver binnengevallen, de frischte van den nacht deed haar goed en zij bleef, geleund tegen den deurstijl, de lucht inasemen. De hemel was blauw en de volle maan blonk hoog in de lucht. Heel effekes boven 't muurken zag ze de boomenrij der vesten, waarop de maan heur zilveren paljetten lekken liet. De avend was zoo goed en achter 't muurken steeg de aangename reuk van 't hooi omhoog... Het deed zoo wel aan haar gebroken hart. In de boomen begon er een nachtegaal met zijn perelklanken te spelen en ze luisterde aangedaan. Maar door het volle lied van den koninklijken vogel hoorde ze in de nachtstilte geplas van riemen in het water.
God! het water! Ze meende binnen te gaan, om de bekoring geen tijd te geven, maar ze kon niet, er was in haar iets machtiger dan de wil en ze bleef staan. Daarachter lag de Nethe en ze mocht haar niet zien. "O God, laat mij de Nethe nog eens zien! O maar ??n enkelen keer!"
In heur gedachten zag ze al het landschap. Maar kan de pastoor niet mis zijn, poogde ze zichzelf wijs te maken... En als ik het nu eens doe en het dan ga biechten?...
Op 't einde wierd haar verlangen zoo groot, dat ze alle recht meende te bezitten om aan 't water te wandelen. Zij kon zich niet meer tegenhouden. En met "nog maar ??n keer, nog maar ??n keer", zette ze het leerken tegen den muur, klom er op, liet het langs den anderen kant neer, meende er af te klimmen in den beemd.
Maar Felinks begost te bassen en uit vrees dat hij begijntje Stommels zou wakker maken, nam ze hem in den schoot en daalde met hem neer in den beemd. Toen liep zij met rappe voeten door het natte gers, naar de Nethe. Felinks liep haar voor...
Heur ziel zwom in zaligheid en zij wandelde den dijk op en overzag vol aandoening het water, de beemden en de velden in het teedere, ijle licht van de melkmaan. De sterren waren bleek en de lucht rook naar de fijnste bloemen en kruiden.
Weer zag ze de schuit liggen, gemeerd en gestaafd, donker te droomen op de krinkels en de rondekens van het blinkende water. Ze vergat den Pastoor en de hel, en dronken van genoegen, ritste ze den dijk af, trok het schuitje bij kant, sprong er met het hondken in, greep de riemen, roeide naar 't midden, en liet zich alstoen drijven met de tij mee.
Ze voelde zich los van de aarde, los van alle bestaan en licht als een drijvende reiger, hoog boven de kleine wereld.
Zij trilde van 't geluk, sloeg heur armen op de borst, en met het blije gelaat geheven, liet ze zich op het water gaan, en ze hommelde het slepend lied:
"Het viel eens Hemelsch dauwe In een klein Maagdekijn".
De populieren langs den dijk wuifden hunne kruinen, het water bibberde van het licht onder den nevel en de kruiden op den kant bliezen de ziel der moederlike aarde in de fijnste reuken ten hemel!... Was me dat een geluk om bij te smelten en in geurende olie te vergaan! En het water lispelde tusschen het oeverriet, kabbelde tegen het verderdrijvende schuitje en Suska zong met volle stem haar dank uit.
De maan blonk boven de blauwe schimmen der populieren op den dijk en over de beemden sluierde een lenige nevel op...
Toen gebeurde het, dat aan den bocht der Nethe, alop het water, een witte gedaante aangewandeld kwam. Het was alsof hij langzaam schaverdijnen reed. Hij kwam dichterbij en 't was een man met ronden, witten baard, kaal hoofd, en hij was gehuld in witte kleeren. Hij hield een grooten, gouden sleutel in de hand en schoof met korte, onvaste streken almaar verder. De hanen ontwaakten t'allenkanten en heinde en ver klaroende hun gekraai. De man vertraagde zijn vaart, kwam naar het langzaam drijvende schuitje gegleden en vroeg aan Suska:
"Is 't Begijnhof nog ver van hier?..."
Suska had hem met een benepen hert zien aankomen, maar toen zij Sinte Peterus herkende, week haar schrik en vervuld van een hemelsche blijdschap was ze vlug van zeggen:
"Ginder aan den derden bocht, en mag ik u er naar toe varen, Sinte Peterus?"
Ze kuste zijn kleed.
"Ik zal 't wel vinden", zei hij, "hartelijk bedankt."
En hij wiegde verder.
Toen meende ze dat ze droomde, maar ze zag de maan op heur handen. Zou er een wonder gebeuren? vroeg ze zich af. En met angst liet ze zich verder drijven. Ze had het wel gewild en met kloppend hart zat ze het af te wachten.
Maar zie! toen groeide uit den nevel een klein walvischken, waarop de profeet Jonas, met zijn langen baard en grooten kop, gezeten was. Het walvischken sloeg met zijn steert en roeide dapper verder stroom op.
Maar bij Suska gekomen, zei Jonas tot den visch: H?! en de visch bleef voor het schuitje liggen wiegen. Jonas vroeg:
"Als 't ublieft, ik die in de oude tijden geleefd heb, toen hier in 't land van Rijen alles nog zee was, zoudt gij mij niet zeggen kunnen waar het Begijnhof is?"...
En Suska wees het hem. Zij meende te vragen, wat er te doen mocht zijn, maar hij vaarde verder en het water dobberde en klotste tegen het oeverriet.
Voor zij van deze tweede verwondering bekomen was, kwamen er tien smalle, hooge snekken, met vele vaantjes aan de masten, aangezeild en daarin zaten wel honderden magere, smalle maagdekens in witte gewaden, en op hun fijngekamd haar droegen ze smalle rozenkroontjes. Ze hielden allemaal de handen samen en zongen fijne liedekens.
Een voor een voeren negen schepen Suska voorbij en alle de maagdekens knikten heur vriendelijk toe en ze glimlachten.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page