bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: De mannen van '80 aan het woord Een onderzoek vaar eenige beginselen van de Nieuwe-Gids-school. by D Oliveira E Elias

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 552 lines and 39825 words, and 12 pages

"DE MANNEN VAN '80 AAN HET WOORD"

EEN ONDERZOEK NAAR EENIGE BEGINSELEN VAN DE "NIEUWE-GIDS"-SCHOOL

DOOR E. D'OLIVEIRA

HISTORIE VAN DIT BOEKJE.

De samensteller ging uit van de meening, dat een auteur,--al dient hij instinctief het schoone,--met name in onzen tijd zich bewust behoort te zijn van zijn positie als geestelijk leider, van de roeping zijnen artistiek voelenden medemenschen een beter leven, een waardige taak voor te houden met zijn Kunst.

Achter iedere uiting van taalkunst is derhalve een persoonlijkheid te zoeken, die vereerd wordt, wijl de tegenstelling tusschen Idee en Natuur, die den gemiddelden fijngevoeligen mensch kwelt, in hem--en onmiddellijk daarna in zijn kunst--tot verzoening is geraakt. Deze tegenstelling wordt in elke beschavingsperiode voelbaar in een vorm die voor deze periode typisch is:--de verzoening, die het echte kunstwerk vervult, is te beschouwen als voorbewuste levenswijsheid van een bepaalde Cultuur.

Treedt nu de criticus op in de eerste plaats als middellaar tusschen publiek en 's schrijvers persoonlijkheid, dan kan een deel van de samenleving zich aan diens leefkunst spiegelen:--voordat de wijsgeer ze tot voorbijgaand moment heeft gemaakt van een gedachtensysteem, dat--als zoodanig--het practische leven vliedt.

De schrijver zag in zijn omgeving elementen genoeg voor een samen-werking als hier geschetst. En de zuivere totstandkoming er van achtte hij een zoo groot beschavingsbelang, dat hij niet opzag tegen een langdurig en bewerkelijk onderzoek naar de mogelijkheid. In de eerste plaats ging hij tot "De mannen van '80", een stel auteurs, door het volksgeweten en door eigen keuze tot een groep gerekend, maar, zooals uit het vervolg wel blijken zal, met sterk uiteenloopende gezindheden ... een "school" niettemin aan wier invloed thans geen pen-voerder van naam in ons land ontkomen is.

Hij stelde hun zijn vragen niet zoo beslist als hij--blijkens het boven weergegeven inzicht--wel kon: immers hij wilde weten, wie hunner "uit eigen beweging", krachtens persoonlijkheid en verleden, zijn taak als letterkundige opvatte gelijk hij zich die had voorgesteld.

Men bedenke ook, dat hij tegenover vreemden stond en niet rechtstreeks zijn vragen kon richten op 't allerintiemste van hun zieleleven en -overtuiging. Men wete verder, dat hij niet altijd verlof kreeg alles te vragen wat hem voor den mond kwam.

In de schetsen, die hij later van zijn gesprekken met deze geestelijke voorgangers vervaardigde, ontmoet men het vraagpunt waarvan hij uitging dan ook min of meer verbrokkeld. Maar in den eigenaardigen loop dien het onderhoud telkens nam--deze betoonde dit punt, gene een ander--kwam de geestesaanleg van den behandelden auteur getrouwelijk tot uiting. Het aandeel dat de ondervrager aan 't gesprek had werd slechts weergegeven, voor zooverre hij daadwerkelijk de leiding behield--wat hij liefst vermeed.

Het ware den samensteller gemakkelijker en wellicht aantrekkelijker geweest: zijn indrukken om te zetten in romantisch-getinte schetsjes van wat hij op zijn kunst-reis ondervond. Van begin af echter was er iets in hem dat zich daartegen verzette. En nu hij het geheel overziet, kan hij slechts dankbaar zijn, zich gebukt te hebben voor de overweging die hem drong op de zaak te letten en op niets als de zaak. Beter dan in andere omstandigheden kan nu de lezer zijn gedachten laten gaan over de boven-historische lijn, welke verbindt een Van Deyssel, die de eenzaamheid lief heeft; met een Emants, die in 't gemeenschaps-leven een "baantje" zoekt om zijn waarneming frisch te houden; en een Vermeylen, die gemeenschapstaak en artistieke wenschelijkheid niet gescheiden houdt; de lijn welke van een Van Deyssel, die de kunst wil om de kunst; gaat naar Emants, die 't taalschoon als "middel" tot allerscherpste verstandsuiting schijnt te voelen, en Vermeylen, die kunst een afspiegeling wil doen zijn van een "schoon en gezond leven". Door zijn rubriceering heeft de samensteller getracht: vergelijking uit andere gezichtspunten dan de hier aangeroerde van dienst te zijn. Maar de vraag, hoe elk schrijver dacht over de verhouding van zijn persoonlijkheid tot zijn werk en zijn invloed op de maatschappij: beheerschte de rangschikking van deze opstellen, welke stuk voor stuk het motto "Kunstenaar en Samenleving" tot ondertitel kunnen voeren.

Breedere uiteenzetting van verschillende beginselen ware geenszins onmogelijk geweest, misschien zelfs wenschelijk; de samenleving echter stelde, via den uitgever, zijn eischen aan den omvang van dit boekje. Ook is een poging om op een punt grondiger in te gaan mislukt, doordien de heer Alberdingk Thijm in de gelegenheid was, mij gedurende de voorbereiding van dezen herdruk te ontvangen. Maar de oplettende lezer vindt van ieder der hier behandelde schrijvers een schoone, gevoelvolle waarheid: weergegeven in diens eigen woorden. Deze waarheid was de grondslag van al zijn streven. Wie ze begrijpt is nader gebracht tot 's schrijvers werk en bedoelingen.

Deze opstellen maken aanspraak op den roep van groote nauwkeurigheid en onpartijdigheid. Intusschen acht ik mij bij dezen tweeden druk verplicht, ernstig te waarschuwen tegen de dwaling, dat hier eigenlijk een verslaggever doende is, die met vaardig stift meeningen en opmerkingen, al interviewend, genoteerd heeft en deze nu kalmweg met wat draperie er om heen zijn ietwat gehaaste lezers voorzet. Ik ken de oorzaken van deze schromelijke vergissing en zal haar verder niet aanvechten. Liever gedenk ik hier een vriendelijk lezer, die mij een exemplaar van dit boekje voorlegde, doorspekt met cijfertjes en verwijzingen, en mij toonde hoe hij iederen uitspraak van den eenen schrijver had getoetst aan overeenkomstige gedachten van alle anderen. Wie zijn inzicht wil verrijken in de mate welke dit bescheiden boekje geven kan, hij volge dit voorbeeld! Hij zal zien dat hij hier te doen heeft met een geheel, dat door talrijke vezeltjes wordt saamgehouden,--ook al heb ik mij beijverd, ieder onderdeel zelfstandig te laten.

Bijna zonder uitzondering hebben de hier sprekend voorgestelde schrijvers mij, ongevraagd, hun instemming met mijn schetsjes doen blijken. Behalve Netscher hebben allen mij raad en voorlichting gegeven, waar ik in woordkeus of in nuanceering van een bepaald standpunt soms twijfelde. De ter zake kundige lezer weet hoe een klein woordje te onpas aangebracht of weggelaten een heelen zin dood kan maken of ... laten; hij zal dan ook de waarde van deze hulp ten volle kunnen waardeeren en ook de mate van mijn erkentelijkheid.

Ik ben gelukkig met de sympathie, die de in dit boekje begonnen taak bij onze geestelijke leiders heeft gevonden; aan deze sympathie heb ik het zeker voor een deel te danken, dat deze grooten mij--leerling--zoo uitvoerig te woord hebben willen staan.

Heb ik--ten slotte--gevonden wat ik eigenlijk zocht? De vraag beantwoordt zichzelf. Indien alles precies zoo ware ingericht als ik persoonlijk het wenschte, --dan hadd' ik met mijn onderzoekingstocht nooit een begin gemaakt. In hoeverre het geestelijk leven van onze natie aan mijn schema beantwoord, de lezer beoordeele dit voorloopig zelf. Aan het slot van een eerlang te verschijnen vervolg, dat een latere schrijvers- "generatie" zal behandelen en dat ook een synthese van het geheel zal bevatten, hoop ik mijn meening hierover duidelijk te zeggen. Doch reeds nu vinde hier de verzekering plaats, dat ik de weken, aan deze kunst-reis besteed, tot de zeer gelukkige in mijn leven tel.

D'OLIVEIRA.

LODEWIJK VAN DEYSSEL

K.J.L. ALBERDINGK THIJM

"Hoe vaart u, meneer? Aangenaam u te zien. Heeft u den weg alleen kunnen vinden? Een kruier genomen, zegt u? Wel, dat is aardig. Ja, u hebt gelijk, ik woon hier wel wat afgelegen. Maar ik zal u straks een weg aanwijzen ... die is misschien wel een beetje langer, maar die heeft 't voordeel, dat u niet missen kunt.... Zoo, wilt u nu misschien even mee komen?"

EERSTE INDRUK.

Ik had mij gedroomd den Van Deyssel van de portretten, den tot zich zelf gekeerden, met donkeren blik en borsteligen baard.... Ik had gedacht, dat hij onbeweeglijk zou tronen in het halfduister van een wijd vertrek met lood-gevatte ruitjes en langs de wanden hooge boekenstapels. Stil zou hij daar zitten aan zijn breede tafel, de nerveuse hand slechts even heffend uit zijn baard, om mij met een korten, forschen wenk een plaats te wijzen ... dan weer zonder spraak, norsch wachtend tot ik wat zou zeggen.... De eenzame, die zoo hatelijk kan zijn als een koude stormnacht, die kan grijnzen als een satan en die een poosje later, neen! tegelijkertijd, kan glimlachen zoo innig als een eerste lentemorgen en de zon kan aanroepen als een kweelend vogeltje, dat licht omhoog zich werpt in de wazige lucht....

En was dat nu Van Deyssel? die vriendelijke, voorkomende, gezellig babbelende heer, met zijn stijven knevel en zijn netjes gladgeschoren kaken?

--"Zoo, wilt u nu misschien even mee naar boven komen? Ik zal u maar voorgaan, niet waar? Past u op, het is hier wat donker, en voordat u in de gang komt, moet u nog een treedje op. Bent u er? Prachtig. Nu hier maar binnen."

Als men in Van Deyssel's werkkamer komt is men niet heelemaal op zijn gemak. Men voelt zich beklemd bij de gedachte aan den taaien strijd, die hier zoo vaak werd gestreden, en men verbeeldt zich ... luister!... "Toen ben ik gaan wezen alleen met mij zelf, en heb mij in wanhoop bekend, dat ik de gedachte nooit zou zien, haar nooit zou weten en kennen, nooit, nooit voor mij de gedachte.... Ik houd van schrijvers, die lang-uit erge mooie, errege groote zaken schrijven, van schrijvers met volumineuze, dikke, breede, zware zinnen.... Ik houd van woorden, die op mij aanstormen ... als ... kom eens hier, Janneman ... je bent heelemaal niet geleerd...."--men verbeeldt zich, dat er van onder het gele lampe-schijnsel fragmenten van zinnen en rythme van zwaar-gehouwen proza, verward, vaag, onwezenlijk komen aangemurmeld.

En al heb je nu ook jaren verlangd eens een enkel keertje bij hem, bij hem, te mogen zijn, heelemaal op je gemak voel je je niet. Maar....

"Gaat u toch zitten. Wou u wat meer in het licht komen? Om aanteekeningen te maken? Zoo, dat is heel aardig. U doe maar! Een sigaar? Nee, ik vind uw vragen niet onbescheiden.... Welnee, heelemaal niet. Vraag u maar gerust."

En je bent plotseling verlost van je beklemming, en zoo blij, zoo blij!

Dan Van Deyssel, doodkalm, met een vriendelijk gezicht aan het vertellen. Van tijd tot tijd komt hij bijna in opwinding. Niet heelemaal ... want dat doet-ie niet in gezelschap. Maar een klein beetje. Als het zoover met hem is, buigt hij voorover uit zijn leunstoel en slaat zijn zware witte hand driftig op en neer:

VAN DEYSSEL'S DEBUUT.

"Ik ben van een familie van auteurs. Ik zag mijn vader altijd schrijven, en toen ben ik het ook maar gaan probeeren. En toen was er ... wacht eens, in welk jaar was dat? ... in '79 of '80 zoowat, toen verscheen er.... U moet weten, mijn vader had een tijdschrift: "De Dietsche Warande" ... en ik had veel Fransche auteurs gelezen.... En toen kwam er in 'n ander tijdschrift een artikel van dr. Schaepman; tegen Victor Hugo was dat gesteld. Ik was toen zestien jaar ... ik voelde mij juist een groot bewonderaar van Hugo.... Toen voelde ik mij geroepen, om daar een lang artikel tegen in te gaan schrijven: "De eer der Fransche meesters". Bij die gelegenheid bracht ik ook den naam Van Deyssel in de wereld. Mijn artikel lokte heel wat polemiek uit; niemand wist van wien het was en de grappigste veronderstellingen liepen daarover. Ik was toen nog heel jong feitelijk, en aan mij dacht niemand. Op mijn verdediging kwam natuurlijk weer een antwoord; de zaak trok de aandacht van de pers, tijdschriftartikelen en brochures werden geschreven en de geschiedenis heeft wel een jaar geduurd.

"Dat was een aardig debuut ... ja ... omdat sommige menschen dachten, dat mijn vader het was ... en daardoor werd er meer werk van gemaakt dan anders misschien wel het geval zou geweest zijn. Die "Dietsche Warande" had maar heel weinig abonne's en verscheen niet eens op gezette tijden. Nu, als er dan eens wat byzonders in stond, dan had mijn vader het gedaan, dachten de menschen. Die dr. Schaepman heeft in sommige van zijn artikelen alleraardigste beelden gebruikt. Zoo wist hij b.v. te vertellen, dat ik "den pauwstaart van mijn ijdele belezenheid had uitgezet" en toen ik mij over Bossuet, u weet: de zeventiend' eeuwsche Fransche prediker, toen ik mij daar in minder prijzende woorden over had uitgelaten, schreef hij, dat ik "het hondje speelde tegen monumenten."

"Nu, dat is toen altijd zoo door blijven gaan. De menschen vonden mijn schrijverij blijkbaar heel aardig--en ik werd verschrikkelijk hoogmoedig, "'t Zal dan wel je roeping zijn en zoo moet het maar blijven," dacht ik.

"Toen leerde ik kennen, degenen die redacteur van de "Nieuwe Gids" zijn geweest. Dat was in 1882. Het eerst Van der Goes, u weet wel, die later socialist is geworden. Dat was hij toen nog niet ... dat begon pas een jaar of tien daarna."

"EEN LIEFDE."

Mijn eerste roman "Een Liefde", ben ik begonnen op zeventienjarigen leeftijd. Ik heb daar heel lang over geschreven en hij is bij tusschenpoozen ontstaan. Daar heb ik, op verschillende tijdperken, aan gewerkt van mijn zeventiende tot mijn een-en-twintigste jaar zoowat. Van 1881 tot 1885.

Ja, dat is heelemaal verzonnen. Het spreekt van zelf, dat je bij het scheppen van je personages wel eens denkt aan menschen, die je hebt ontmoet of aan dingen, die je hebt gezien. Dat gaat nu eenmaal niet anders. En bovendien, ik wilde de dingen vertellen, wel niet zooals ze waren gebeurd, maar dan toch zooals ze zouden kunnen gebeuren.

IMPRESSIONISME.

Mijn bedoeling was: te geven "Impressionisme in de literatuur", zooals ik het genoemd heb. Vooral voor het plastische gedeelte dan. Dat idee is vooral bereikt in het dertiende hoofdstuk. Wat de lengte betreft, is dat zonder eenige verhouding tot de andere hoofdstukken. Die manier van schrijven brak toen als 't ware los.

Frans Netscher was toen dien kant al opgegaan. Die schreef toentertijd heel mooie novellen in dien trant. Hij was stenograaf in de Tweede Kamer, en ik herinner me dat juist, omdat hij in een van zijn opstellen de Tweede Kamer beschreef. Dat trof mij sterk, dat boekje van dien Netscher, want ik voelde verwantschap met wat ik zelf wou. In de "Amsterdammer" van 1881 heb ik toen nog een stukje geschreven om er de aandacht op te vestigen. Het bundeltje heette: "Studies naar het naakt model". Het was wel niet precies mijn bedoeling, maar het ging toch in dezelfde richting.

Ik dweepte in die dagen met Zola. En toch wilde ik heel wat anders doen dan hij gedaan had. Ik wilde mijn werk locaal-Hollandsch maken en mijn verwantschap toonen met de groote negentiend' eeuwsche schilderkunst.

Mijn psychologie komt langs den weg van observatie en gedachte. Ik heb er nooit wetenschappelijk-psychologische werken voor bestudeerd. De schrijvers van wetenschappelijke boeken op dit gebied, de geneeskundigen, ontleenen hun stof toch voor een groot gedeelte aan romanschrijvers....

DE "ONVOEGZAAMHEDEN" IN "EEN LIEFDE."

Mijn eerste boek dan, werd uitstekend ontvangen. Het was maar een kleine oplaag, 500 exemplaren geloof ik, maar zij was dan ook in eenige maanden uitverkocht. Ja, wat nu de critiek betreft, er stonden in mijn roman enkele ... onvoegzaamheden. Om mijn theorie te doen zegevieren, had ik allerlei zaken zonder de minste schuchterheid behandeld. Maar ik denk, dat mijn uitgever het handschrift aanvaard had, zonder het eerst eens door te lezen. Ik had al eenige bekendheid als weekblad-schrijver: "Een Liefde" verscheen in het najaar van 1887, en van 1882 af had ik al aan journalistiek gedaan. Nu zagen de menschen er een manifestatie in van den bekenden weekblad-schrijver en iets geheel nieuws in de literatuur. Ook had ik in 't voorjaar van 1886 een brochure doen verschijnen, het bekende geschriftje "Over Literatuur", en dat kan beschouwd worden als een soort van inleiding, een introductie tot mijn grooter werk, dat daarin dan ook al aangekondigd werd. De uitgever was er door mijn bekendheid min of meer ingeloopen en dat merkte hij al heel gauw. Want zijn confraters lieten hem geen rust ... ze toonden zich byzonder boos over de nog nooit vertoonde vrijheid in de schildering van zekere toestanden, die ik me had veroorloofd en die hij de wereld had ingestuurd. Toen ik nu bij hem aanklopte om een tweeden druk, wou hij daar zoo gemakkelijk niet toe overgaan en liet niets van zich hooren. Eenige jaren later kocht de firma Scheltema & Holkema 'n paar fondsartikelen van mijn uitgever ... daar was mijn werk ook bij, en bij die gelegenheid heb ik eenige plaatsen niet omgewerkt, maar geschrapt ... en dat niet zoozeer onder aandrang van het publiek, zooals men wel eens beweert, maar omdat ik het zelf veel beter zoo vond. Die plaatsen detoneerden uit 'n letterkundig oogpunt beschouwd, ze leken mij niet in overeenstemming met 'n goeden literairen smaak. En dat komt precies uit! Ik heb u immers al verteld, waarom ik zoo erg vrij was geweest in mijn manier van schrijven, in de keuze van de onderwerpen, die ik gedetailleerd beschreef? Niet? Louter en alleen om de theorie te demonstreeren. Ik was nog in mijn prille jeugd, toen ik daarmee begon. En precies om die reden viel het mij wel gemakkelijk, afstand te doen van sommige passages, die ik, letterkundig gesproken, fout vond.

Mijn liefde voor Zola bleef natuurlijk, hoewel de vurige bewondering zich langzamerhand had omgezet in hoogachting.

Mijn roman "De Kleine Republiek" is van niet veel later. Hij werd geschreven in 1888 en mijn bedoeling was toen nog altijd dezelfde gebleven: het impressionisme te brengen in de literatuur. Het groote verschil met "Een Liefde" zit hem wel hierin, geloof ik, dat er in mijn tweede boek minder hoogten en laagten voorkomen. Het is meer egaal gebleven. Voor wie houdt van hooge, vurige opwellingen, voor die is "Een Liefde" weer aardiger. Maar in "De Kleine Republiek" is het evenwicht meer bereikt, zou ik zeggen.

L'ART POUR L'ART.

Ik heb altijd willen geven: de kunst om de kunst zelf. Dat is naar mijn meening ook wat een componist, een schilder, een beeldhouwer bedoelt met zijn werk. Ik heb mij altijd beschouwd als geboren proza-schrijver, en voor het maken van verzen, zelfs van vrije verzen, heb ik nooit veel gevoeld. Toch geloof ik zeker, dat sommige kunstenaars zich beter uitdrukken in vormen, die al bestaan ... Ik kan dat het best vergelijken met dansen. Op enkele uitzonderingen na, bestaan de gebruikelijke dansen al. En iemand, waarvan men in het algemeen zegt, dat hij mooi danst, is iemand, die bestaande dansen uitmuntend uitvoert.

VAN DEYSSEL GEZELLIG.

"Mag ik u nog een kopje thee inschenken? Dit is zeker uw kopje? Wat? hebt u nog geen thee gehad? Heb ik vergeten u te geven? Och, wat spijt me dat."

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top