Read Ebook: De mannen van '80 aan het woord Een onderzoek vaar eenige beginselen van de Nieuwe-Gids-school. by D Oliveira E Elias
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 552 lines and 39825 words, and 12 pages
"Mag ik u nog een kopje thee inschenken? Dit is zeker uw kopje? Wat? hebt u nog geen thee gehad? Heb ik vergeten u te geven? Och, wat spijt me dat."
--"Ik zou van deze gelegenheid om u te onderbreken wel graag gebruik maken om u een paar vragen te stellen. Hebt u wel eens moeite gehad met uitgevers? Moeite in den ruimsten zin des woords?"
"Jawel. Met mijn eerste boek niet. Dat was, zooals ik u al zei, direct geplaatst. Dat kwam door mijn bekendheid. Niet doordat de uitgever het erg eens was met mijn richting in de literatuur. De man dacht: "Hij is bekend, en hij zal dus wel goed van de hand gaan."
"Maar met mijn tweede boek heb ik een verschrikkelijke lijdensgeschiedenis beleefd. Ik weet niet meer, wie mij dien raad gegeven heeft, maar ik ben er mee gegaan naar een klein uitgevertje, zijn naam schiet me nu niet juist te binnen, en ik heb mijn werk doen uitgeven voor eigen rekening. De man was eigenlijk meer drukker dan uitgever. Ik woonde toen in Belgie en alles werd per correspondentie gedaan. Dat ging uitstekend: de proeven kreeg ik tijdig en het boek verscheen ook op zijn tijd: Maar op een gegeven oogenblik, meneer, kreeg ik drie brieven van menschen, die het boek wilden koopen, en het nergens krijgen konden. En de uitgever beweerde, dat het was uitverkocht. Ik vond dat heel aardig, en vroeg hem een afrekening. Hij gaf mij een overzicht, goed en wel, maar dat ding kwam in de verste verte niet uit. De helft van de exemplaren was maar vermeld. Toen ben ik naar hem toegegaan, en ik vond stapels bestellingen liggen, die hij niet had uitgevoerd. Het was 's mans vak ook niet. En ik moest er een advokaat bij halen, die er per slot van rekening nog niets van terecht bracht. Later is het boek ook bij Scheltema & Holkema gekomen."
Van Deyssel's spreektaal heeft iets eentonigs, iets byzonder gewoons. Als men in gesprek met hem is, merkt men niets van zijn geweldig vermogen: de woorden precies op hun plaats te zetten, niets van de rake woordkeus, die zijn geschriften kenmerkt, niets ook van zijn kwistigen woorden-rijkdom. Mij dunkt, hij kan geen goed redenaar zijn, en niet de gesproken geluiden heeft hij in zijn macht, maar de innerlijke klanken, die niet worden uitgegalmd. Hij heeft, als veel schrijvers, het zich tot gewoonte gemaakt: conventioneele uitdrukkingen te vermijden, nieuwe woordgroepen te zoeken, altijd maar nieuwe woordverbindingen, die in kleur overeenkomen met de dingen en de gedachten, die hij wil beelden. Dit geeft zijn manier van zeggen een karakter van onbestemdheid: men voelt aanhoudend en zeer diep: dat hij aan het tasten is, dat het ieder oogenblik kan hokken ... men wordt ongerust. En toen ik daar voor hem zat, en dit nog niet had overdacht ... wilt ge wel gelooven, lezer, dat ik soms meende: den echten Van Deyssel niet te zien?
--"Ik had mij u eigenlijk heel anders voorgesteld," begon ik. "En ik denk wel, dat heel veel menschen zich een ander idee van u maken, dan ik hun nu zal kunnen geven."
DE "OUDE" VAN DEYSSEL.
"De menschen kennen mij uit mijn hartstochtelijke periode. Uit den tijd, dat je iedereen, die niet werkt naar je zin, beschouwt als aanrander van het ideaal. Ieder, die den hartstocht voor het schoone in zich heeft, zal mijn woestheid van vroeger verontschuldigen niet alleen, maar ook begrijpen, dat het goed is: de menschen zoo eens te lijf te gaan.... Is dat nu werkelijk waar, wat u zegt? Zijn er menschen, die denken, dat ik niet kan lachen? U leert mij nu toch wel van een andere zijde kennen, nietwaar? En bovendien, er zijn, meen ik, in mijn "Verzamelde Opstellen" toch wel artikelen, waar vroolijke zetten in voorkomen. Maar die zal men dan zeker beschouwen als een kwaadaardig grijnzen, en het heeft er dan ook soms wel iets van.... O, in mijn jeugd heb ik wel tijden gekend, dat ik heel weinig lachte. Toen was ik vervuld van een heiligen ernst, en dat is ook mooi...."
--"Bent u overigens van oordeel, dat men uw optreden juist geapprecieerd heeft?"
"Ik weet het niet. Ik spreek zoo weinig menschen. Het is mij niet zoo dikwijls gebeurd, een lezer te ontmoeten, die buiten de literatuur en buiten de pers staat. Maar als je wel eens zoo'n gewonen doorsnee-lezer spreekt, dan krijg je de wonderlijkste dingen te hooren. Dan merk je wel, dat je boeken met een heel ander idee gelezen worden, dan je er zelf in wilde leggen. Iedereen denkt, dat ik iets wil propageeren, buiten de kunst als zoodanig om. Toen ik de "Kleine Republiek" deed verschijnen, vroegen de menschen mij: "O, u is zeker tegen kostscholen?" Omdat ik in mijn werk een kostschool op een realistische manier had beschreven. Dat is absoluut onjuist. Dan zou ik tegen alles zijn, ten slotte. Ik zeg ook niet, dat ik voorstander ben van kostscholen, maar ik beweer, dat het een heel andere quaestie is."
SCHRIJVER EN PUBLIEK.
Het blijkt mij, dat men mij leest om de vreemdste redenen. Als ze een roman niet lezen om de tendenz, dat komt het meeste voor, dan doen ze het om eens te verifieeren of sommige plekken in ons land, waar ze ook geweest zijn, overeenstemmen met mijn beschrijvingen. Of het uitkomt, begrijpt u? Net als de menschen, die een museum bezoeken om te kijken of de beenen van een figuur op een schilderij te lang zijn, en of de kostuums wel overeenkomen met een opgave, die ze in een geschiedenisboek hebben gevonden. Zoo heeft een criticus van mijn werk "Een Liefde" opgemerkt, dat ik daarin vermeld een kind, dat ik liet spreken toen het pas een maand of zes was. U moet goed begrijpen, wat ik nu zeggen ga:
Ik acht het niet wenschelijk, dat zoo iets voorkomt in een roman. Maar ik vind, dat het er uit een oogpunt van kunst heelemaal niet toe doet. Zoo iets kan ik een zeer oppervlakkige fout noemen, een kleine onjuistheid. Maar het is er heelemaal niet om te doen, een zoo correct mogelijk samenstel van dergelijke feiten te geven. Het is mij er om te doen, den lezer een reeks tafereelen te vertellen, die hem als voorstelling in zijn verbeelding aangenaam moeten aandoen. Het is natuurlijk ook wel heel aardig als er geen drukfouten voorkomen in een roman, maar ik vraag u, doet een drukfout, of doen honderd drukfouten in een boek iets af of toe aan de kunstwaarde er van? Ik schrijf om de menschen hoog genoegen te verschaffen. En wanneer ik nu wel eens heel moeilijke dingen schrijf, met vreemde, wellicht verwrongen woordverbindingen dan moet men daar niet uit afleiden, dat het publiek mij niet kan schelen en dat ik dat alles maar voor mij zelf en alleen voor mij zelf doe, of uitsluitend voor de literatoren.
EERST MOET ZIJN WERK HEM GENOT SCHENKEN.
"Maar, indien ik van mijn werk wil verwachten, dat het anderen genot verschaft, dan moet ik eerst zelf van dat werk een groot genot ondervinden. En is het eenmaal zoo ver, dan zend ik het de wereld in, in de hoop, dat er zooveel mogelijk anderen zijn, die er evenveel genoegen aan zullen beleven."
--"Maar voelt u er dan niets voor, den kring van de menschen, die u begrijpen, wijder te maken, door uw stijl wat eenvoudig te houden, of, vergeef mij die uitdrukking, een beetje te menageeren?"
"Zeker voel ik daarvoor en ik heb met dat idee zelfs een heel boek geschreven. Ik bedoel de "Biografie" van mijn vader. Ik meen, dat ieder, die het leest, ieder woordje zal kunnen begrijpen. Ik wil dat ook wel altijd doen, voor zoover het overeen zou komen met mijn kunstinzicht. Maar ik ben overtuigd, dat ik daar niets voor mag opofferen, en mijn kunstwerk moet overeenkomen met wat ik zou schrijven: indien ik alleen op de wereld stond.
"In den laatsten tijd heb ik geschreven een menigte schetsen, die men "Adriaantjes" is gaan noemen. Daar komen geen gewrongen woordvormen in voor, en toch vinden veel menschen ze verschrikkelijk vervelend. Daarin geef ik bij voorbeeld bladzijden lang de beschrijving van zoo een tafel. Dat is de meest volstrekte toepassing van het "De kunst om de kunst", om zoo te zeggen. Men kan dit werk alleen goedvinden, wanneer men ze uit een oogpunt van kunst beschouwt.
"Op 'n tentoonstelling van "Arti" heb ik eens gezien een schilderij, dat voorstelde een stuk hei, met niets er op: Geen tafereelen, geen kind, dat afscheid neemt van zijn moeder, geen figuren, geen lammetje, geen koetje, geen herder, geen hondje ... niets. En toch vond ik dat doek het mooiste van de heele tentoonstelling. Dergelijke ideeen nu heb ik ook, wanneer ik bladzijden lang zoo een tafel beschrijf."
DE "GRENZEN" VAN LETTER- EN SCHILDERKUNST.
"Nu is het nog een heel aardige quaestie, hoeverre mijn theoretisch begrip in de literatuur gewenscht is:--De kunstenaar beweegt zich volgens mij niet binnen zekere grenzen. Het is mijn idee, dat men b.v. in de letterkunde evengoed schilderen mag als het er op aankomt. De beeldhouwer Rodin heeft eens gemaakt een beeld van Balzac, en daarvan werd gezegd: "Het is geen beeldhouwkunst, want een beeld moet aan alle kanten afgerond zijn". Dit nu boezemt mij geen belang in. Het werkstuk van Rodin geeft mij een heerlijken indruk en of het nu beeldhouwwerk is of niet, dat kan mij niet verder schelen. Het is iets moois en laat het nu uit 'n oogpunt van theorie een fout zijn, dan beweer ik, dat het is een allergelukkigste fout".
--"Wat denkt u van onze literatuur op het oogenblik?"
"Dat is zoo gauw niet te zeggen. Ik zie om te beginnen geen afscheiding tusschen wat men is gaan noemen de generatie van 1880 en die van 1890 of 1900. Het is mij niet duidelijk, dat daar markant verschil tusschen zou zijn in bedoeling en prestatie".
--"Als ik u dan eens een groep mag opnoemen; wat denkt u van de "Nieuwe Tijd"-groep."
DE SOCIALISTISCHE DICHTERS.
"Ik geloof, dat daar uitstekende talenten bij zijn. Neem b.v. Gorter. Of neem een nieuwen bundel van mevrouw Roland Holst, die ik juist bezig ben te bestudeeren: "Opwaartsche wegen". Dat is werkelijk heel mooi. En ik voel verschrikkelijk veel voor de dichters van de "Nieuwe Tijd". Niet, dat ik socialist zou zijn. Ik ben niets van dien aard, en allerminst een socialist. U herinnert u, dat ik daar indertijd een groote polemiek over had met Van der Goes. Nu, ik denk er nog zoo over. Ik bewonder in hooge mate de dichtkunst van Gorter en zijn vrienden. Maar ik ben van meening, dat zij even mooie poezie zouden geven als ze hun leven aan iets anders hadden geschonken. Ik geloof, dat ze ons altijd poezie, en even goede poezie, zouden voortbrengen, in welke beweging ze zich ook zouden bevinden. De keuze van hun onderwerp zou anders zijn, de aard van de uitbeelding dezelfde."
--"Wat denkt u van die schrijvers, die in de gewone woorden van het dagelijksche leven, de menschen en toestanden beschrijven, die zij hebben waargenomen? zonder de bedoeling iets moois te maken, en dikwijls met het uitdrukkelijk voornemen niet "literair" of "artistiek" te zijn."
Zie blz. 89.
ZEKERE "SCHETSEN"-SCHRIJVERS.
"Ik geloof, dat men heel goed, zonder nieuwe woordvormen te maken, goeie kunst kan produceeren. Men kan ook kunst voortbrengen zonder er zich bepaald op toe te leggen. Een zin van zoo'n schrijver kan toch dikwijls een bepaald rythme hebben, hetzij dat dit er met bewustzijn in wordt gelegd, hetzij dat het vanzelf uit den auteur opwelt."
TENDENZ-KUNST.
"Deze schrijvers zullen blijvenden invloed hebben op onze literatuur, zoolang ze, in weerwil van het niet begeeren, toch, huns ondanks, kunst geven. Neem b.v. Heyermans. Die is, volgens mijn meening, een van onze beste kunstenaars. Die schrijft ook met een strekking. En het kan zelfs zijn: dat die strekking invloed oefent op zijn manier van uitbeelden, invloed ten goede wil ik zeggen.... Maar dat kan ik niet nagaan. Dat speelt zich in zijn binnenste af. Ik wil alleen maar zeggen, dat tendentieuse kunst ook goede kunst kan zijn."
--"Een laatste vraag! Zullen wij binnenkort nog een uitvoerig werk van u krijgen?"
HOE HIJ WERKT.
"Ik werk heel vreemd. Aan de meeste dingen ben ik mijn heele leven bezig. En ik publiceer ze bij gedeelten. Dat gaat zoo maar altijd door; b.v. ik zal een drama beginnen. Daar werk ik eenigen tijd aan, maar het bevalt mij heelemaal niet. Dan leg ik het opzij. Maar een poosje later neem ik het weer op, en werk het over. Dat gaat heel onregelmatig. En als ik na een poosje zoo'n stuk in handen krijg, dan kan het mij gebeuren, dat ik denk: Het was toch zoo kwaad niet. Zoo zijn mijn meeste werken door mijn geheele leven geborduurd. Bijna niets heb ik aan een stuk geschreven.
"Soms heb ik wel eens lust: mij geheel in eenzaamheid terug te trekken, geen enkel persoon te spreken en heel in de stilte verder te werken. Ik heb dat vroeger wel eens gedaan. Toen woonde ik in Belgie, in Luxemburg, acht maanden lang boven op een hoogen berg, midden in de sneeuw. Toen stond ik voor dag en dauw op: 's morgens om een uur of zes had ik al een heel stuk geschreven doorgaans. Maar ik bewoog mij toen ook veel in de open lucht. Dat moet je doen, anders wordt de eenzaamheid gevaarlijk. In dien tijd heb ik mijn "Kleine Republiek" geschreven. Ik zeg u dit om u te doen begrijpen, hoeveel werkkracht de eenzaamheid mij geeft, en welk een gelijkmatigheid zij in mijn arbeid doet komen.
"Op dit oogenblik ben ik bezig aan een drama. Maar wanneer het verschijnt, weet ik niet. Ik moet het eerst opgevoerd krijgen, en ik weet niet of het mij lukken zal. Want dat is niet zoo gemakkelijk. Er komen allerlei vreemde decoraties aan te pas".
Toen zette ik een streep in mijn aan teekenboekje, want ik moest oppassen mijn trein niet te missen. Jammer, want de tong van den Meester werd losser, en ik voelde, dat ik diep genoeg in zijn persoon was doorgedrongen om hem door enkele korte vraagjes te brengen: tot het aanroeren van details, wier bespreking een zekere zenuwspanning vereischt. En die spanning, die gedachte-helderheid, leek mij aanwezig.
Maar ik moest weg. Nog enkele minuten waren mij gelaten. En ik vroeg hem of ik even om mij heen mocht kijken.
--Zeker! een aardig idee.
Het was maar een eenvoudige kamer. In het midden een zeer groote tafel met groen laken bekleed. Daarop: dubbele boekenrij. Veel boeken langs de wanden en in de hooge vensternissen. Ook een ruw-houten behangerstafel: plank op schragen, met bundels papieren. Een simpele olielamp verlichtte het geheel. De wanden stonden in schemer en vaag onderscheidde ik een witte vrouwe-buste in een hoek. Achter mij op den oud-Hollandschen schouw een terra-cotta relief, dat beeldde een mannekop met hoekigen schedelbouw en stuggen baard: Den echten Van Deyssel, zou ik gezegd hebben....
... Indien de meneer in den trijpen voltaire, de vriendelijke meneer, met zijn netjes geschoren kaken en zijn stijve snorren, niet reeds lang de "echte" Van Deyssel voor mij was geworden.
Toen stapte ik het treedje, waarvoor ik begin van den avond had moeten oppassen, weer af, liet mij door den Meester brengen op den weg, die "het voordeel heeft, dat men hem niet missen kan". We gingen langs een smal zandpad, en hij gaf mij duwtjes, en trekjes aan mijn mouw, om mij niet te doen afdwalen. "U moet maar naar boven kijken," zei hij nog. "Geen beter middel om op het pad te blijven".
Het was zeer donker om ons heen. Tusschen de boomtoppen, denne-toppen, werd ik vaagjes 't diepe hemelblauw gewaar. Van den weg viel niets te onderscheiden.
Ook van den Meester niet. En dat vond ik maar heel goed ook, want dat Van Deyssel ... zie je: Van Deyssel; zijn tijd gebruikte, om mij iets te wijzen, dat ik waarschijnlijk met wat moeite zelf wel hadd' gevonden ... dat kon ik toch niet goed zetten. En hoewel ik zeer had genoten in zijn bijzijn, voelde ik mij verlicht, toen hij mij zijn hand tot afscheid bood. Zijn zware schrijvershand.
En ik sloeg den weg in, "dien men niet missen kan"....
WILLEM KLOOS
WILLEM KLOOS
... Dan zal ik maar van wal steken:
Ik werd geboren in 1859, de datum zal er wel niet toe doen. Eerst ben ik op een instituut geweest, zooals je die toen had, en met mijn tiende jaar ging ik naar de lagere burgerschool, om mij voor te bereiden voor de H.B.S. In 1877 deed ik eindexamen van de H.B.S., nam toen twee jaar privaatles en ging daarna in de klassieke letteren studeeren.
Als jongen dacht ik nog niet zooveel aan verzen. Ik had 't land, als ik een vers las, want ... dan las ik natuurlijk Hollandsche verzen, en die vond ik vreeselijk vervelend. Totdat ik uit mij zelven er toe kwam, ik was zeventien jaar,--een vers te gaan maken. Veel verzen kwamen er echter niet voor den dag. Ik had mij toen verdiept in Grote's "History of Greece", en was zoo vol van Griekenland, dat ik in '78 mijn "Rhodopis" maakte. Daarop volgden Duitsche verzen, alweer met heel lange tusschenpoozen. Ik las in dien tijd erg veel Duitsch: Platen, Goethe, Schiller ... en ik leefde ook met mijn gedachten eenigszins in het Duitsch. Ook mijn studie van de klassieke literatuur moet hierop van invloed zijn geweest, omdat mijn grammatica's en tekstuitgaven in die taal waren geschreven.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page