bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Pallieter by Timmermans Felix

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 1705 lines and 57463 words, and 35 pages

En daar vloog hij ineens op en zette zich in het hoogst van den bloeienden appelboom. Daar viel zijn staart als eene groene vlam over de rozige witte bloemenscheden en hij scheurde driemaal met zijn leelijken, rauwen kreet de stille lucht vaneen.

Pallieter draaide de waterkraan open, en ineens spoot er uit het blauwe vijvertje, waarin roode goudvisschen wiegden, een klaterend fonteintje omhoog. Dan stopte hij zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen geitebok. Deze was pekzwart van koleur met een blauwe glans erover, droeg gele hoornen en had twee groote lichtgrijze oogen. Zijn naam was Lucifer.

Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit. Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf, en volgde dan den slingerenden waterdijk.

Langs alle kanten opende zich nu in nieuwe heerlijkheid het wilde, zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten verblauwde. Dat haalde de ziel omhoog. Het was overal een bonte verschilligheid van bruin en groen, waartusschen hier en daar het felle geel der rapenbloemplekken geweldig kwam losschetteren. De weiden wiegden hun gers onder een witten wind en de Nethe schoof er blinkend haar rappe, koele wateren door.

De lucht van alle kanten doorregen met vogelengetjirp, was vol aangename reuken, en de boomen op den Nethedijk stonden daar helder en vroolijk-klaterend als waren ze versch uit den grond gerezen. Op de breede smeerwortel-bl?ren langs den dijk lagen nog dikke dauwdroppelen te stralen en te blinken lijk echte diamant; Pallieter plukte al rijdend zoo een blad af, bracht het aan de lippen en liet de koele druppelen in zijn mond rollen.

"'t Is goe, en smokt nor den hemel," zei hij.

Langs alle kanten lag de gewillige aarde weer heel haren rijken schat te geven, bloemen, planten, erwten, peekens en allerhande vruchten; en allerhand gediert dat ontpopte, terwijl andere koppelden, en de lucht rook naar honing, en een spuitende beerkar doordrenkte den grond. Dat is het Leven: altijd maar geven en koppelen, en 't een heeft nog geen dag gezien of het andere wordt reeds gemaakt. Zoo gaat het altijd voort en altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de "waarom" komt ge toch niet te weten.

"Mor da's niks," zei Pallieter, "'t is schoen, en lot er ons de sijs van aflakke...." en met den smaak van appelkokken en kersen in den mond zag hij naar de wit-en roosbebloemde boomen die de hoeven verborgen. Het deugdwater liep over zijn hert.

Soms galmde het lied van een jongen boer, en het gehinnik van een wit of bruin paard. Een ploeg blonk en op de Nethe trok een visscher zijn net omhoog waarin zilveren visch spartelde. Een zwaluw scheerde van den eenen dijk naar de andere, de honden stoeiden door de beemden, sprongen over grachten en rolden ondereen in het fluweelig gers waarvan zij onder 't loopen de tippekens beten. Hun geblaf vulde de lucht, hanen kraaiden, bijen bromden, en in den blauwen hemel stond een lenige pluim van kleine witte wolkskens.

Pallieter was geroerd door dit fel, heropbeurend leven; hij haalde een ebbenhouten fluit uit den zak en begon er een blij li?ken op te spelen dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het de Lente was die zong.

Pallieter was danig blij, greep al rijdend een handvol zurkel die hij uitzoog, speelde weer een li?ken, en z?? kwamen zij aan het Hofken van Ringen. Het was een oud, vlaamsch kasteeltje in rooden kareel met witte banden, met een steksch schali?ndak en een fijn torentje, oprecht gemaakt om den regen een schoone, zingende vloeilijn te geven. Er lag een breede groene vijver rond met nenuphars en dicht riet, en daarachter lag een hof van hooge boomen waarin veel vogels leefden. Het stond daar als met den grond vergroeid, als 'n bloem geboren uit al de schoonheden en de wilde krachten en elementen der vlaamsche natuur. Pallieter stapte hier van den bok, die met zotte sprongen door de beemden wipte, hij zocht het malschste groen en dronk zijn dorst af aan de klare slootjes. Pallieter lei zich op den dijk den zotten wellust van den Mei te bezien. Wat later ging hij madelieven en boterbloemen plukken om Charlot blij te maken. Als hij zijn armen vol had, riep hij de honden en Lucifer en begon te loopen zoo hard hij kon. Dat was een spel! Loebas schoot een eind vooruit, de bok huppelde nevens Pallieter en de jonge honden kwamen achteraan. Er werd over grachtjes en slootjes gesprongen, en soms plonste een der jongen bij verrassing er midden in. Er werd geloopen, getuimeld en gerold tot men aan den Reinaert kwam.

En achterwaarts gezeten op Lucifer, de armen vol bloemen, reed Pallieter met een lachend gezicht den geurenden hof binnen.

"Ha!" riep Charlot als hij haar de bloemen gaf. "Die gon ik veur ons Luverijke lotte rieke, 'k zal ze straks in foskes zette ..." In afwachting stak ze den overgrooten tuil in een koperen melkstoop, en 't was om af te schilderen.

"Mor zeg is," zei ze met verheuging in de stem. "Mannier Pastoer he?d hier geweest en he? kome zegge dagge veur e Zondag twie eirebroe? mier zult moete bakke, want er kome drij kozentjes bloetevoetpaters van Dendermonde hem bezuuke, en ze zulle m? twie broe? ni genoeg hemme."

"Ja," zei Pallieter, "de vasten is wer uit, en tege dat hem oeptenieft begint zien ze zoe vet as slakskes, da ze ni mier kunne."

Charlot grommelde iets in haar eigen, en Pallieter ging malen naar zijn meuleke. Het stond tenden den hof op een hoog groen heuveltje, zoodat er langs alle kanten wind op botsen kwam. Tybaert kwam met opgeheven staart langs zijn beenen fleeren om te mogen meegaan, en met een wip zat hij ievers tusschen het houtwerk van de witbestoven molenkamer te loeren achter muizen.

De zak terwe was bijna leeg, maar 't geen er was schudde hij in den bak. Strakskens zou hij om ander gaan. Hij keerde het molenkraam tegen wind in, liet de wieken los die lustig begonnen te draaien; de steenen wentelden en 't graan maalde kapot. Hij stak zijn kop door 't kijkgat en overkeek van uit de hoogte 't land. Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht en het molentje tiktakte en kraakte in den wind. Hoe geweldig in de nieuwe zomerklaarte zag men alles bijderoogen groeien! Er zat in het groen als een haast om den verloren tijd in te winnen.

En als Pallieter dat zag, hoe alles de belofte van veel fruit en duizend zoetigheden bijhad, dan zei hij: "Wie zij er wille steurreve!..." En hij zong:

"De Winter is verganghen, ic sie des meien schijn, ic sie die bloemckens hanghen, dies is mijn hert verblijt; zoo ver in genen dale daer is 't genoeghlijck sijn daer singert die nachtighaele, voor mijn soet lieveckyn."

Als hij het tweede koepiet meende te beginnen riep Charlot verblijd:

"Bruur, manhier Pastoer zit oep ij te wachte, en ha he? ginnen tijt, ze?t-hem."

"Zegt dat hem mor oep manne meule komt!"

"Watte? denkte ga' da' manhier de Pastoer me zan goei soetaane on, zan eigen in oeve meule go smerig make?..."

"Charlot, 't is beter 'ne zak bloem op 'n zwette soetaan, dan 'ne vliegescheet oep ? ziel!"

Maar zie, daar kwam de Pastoor van 't Begijnhof. Het was een kleine oude vent, met een goedig gezicht en een eirenkop met witte haren rond. Hij bood hen een snuifken.

"Wa peisde van de zon, Pallieter?"

"Da ze de kre?m is van 't l?ve!.."

"Ze rapst man ke?l droeg."

"En zoe vint ne mens tog altij 'n reden oem zan eige deugd te doen. Kom, we gonter ientje pakke."

Ze gingen in de lentekamer, waar Pallieter een stoop kaves en een beschimmelde flesch wijn ophaalde. De pastoor dronk den rooden wijn en Pallieter het bruine bier. De zon speelde in het bier en in den wijn en lei er warme, klare lichten in.

"Apropoo Pallieter," zei de pastoor, "Charlot he?d oe worschijnlak al gesproke van die twie eirebroe??"

"As z'had moette steurreve, ze zij le?fdig geweurre zijn oem het te kunne zegge, want gelle verstaat toch de kunst de wijve rond ellen duim te winne! 'k Wilde dakket oek kost ..."

"Wel, er is niks zoe gemakkelak: weurd oek Pastoer!..."

Pallieter pinkte, schonk een versche pint die hij eens even voor de zon hield en dan smakkend uitklokte, zoodat hij naar asem moest snakken, en hij zei:

"Hierin leeft de ziel der aarde, lot z'in ma lichom kome!" En hij dronk een andere pint.

"Zie, zie! da land!..." riep Pallieter, wijzend naar den veldbuik, "ik zij oe wille kusse van plizier, kom, lot ons danse!..." En hij pakte den pastoor zijn handen, draaide hem me? rond en zong:

"'t Is vandaag Magritjesfiest lot ons viere, lot ons viere! 't Is vandaag Magritjesfiest lot ons vieren oemtermiest!"

"Ta, ta, ta," zei de Pastoor lachend, "'k hem ginnen tijd, 'k mut nog breviere."

En Pallieter liet hem gaan, maar riep nog:

"Ik zal oe strak wa rijpe je?rbeze lotte breng?!..."

"Goe," riep de Pastoor terug, "'k hem er dezen nacht justekes van gedroemd!"

En weg ging de grijze pastoor, wandelend over de begijnenvest. Hij opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven grillig door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden tikkenhaan, en deden soms schitteren de goude snede van zijn brevier.

Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te psalmeeren.

Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich v??r het raam, en las luid-op:

"Welgelukkzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen; in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis....

Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed.

Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren; Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel dat zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars van uwe goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen van verheuging.

De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij zullen roepen en uwen lofzang zeggen....

O God, die zich omvangt met het Licht als met een kleed, die den hemel maakt als een gordijn, die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die van de wolken zijn wagen maakt en wandelt op de vederen der winden.... Die de fonteinen uitzendt in de valleien, dat zij tusschen de bergen zullen wandelen. Alle beesten des velds zullen er aan drinken en de wilde ezelen zullen er hunnen dorst mede laven....

Aan hunne boorden zullen de vogelen des hemels leven en van uit de steenrotsen zal hun gezang weerklinken. Hij ververscht de bergen en zet het land vol allerhande vruchten, voortbrengende gras voor de beesten en kruid tot den dienst der menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen, dat het hart des menschen versterkt, alsmede den wijn die het hart des menschen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie....

De boomen des velds verheugen zich en ook de ceders van den Libanon. Daarin zullen de musschen hunne nesten bouwen en de ooievaars wonen. De hooge bergen zijn voor de herten en de steenrotsen voor de kornijntjes....

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top