Read Ebook: Vier Voordrachten over Theosofie by Besant Annie
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 103 lines and 26534 words, and 3 pages
#VIER VOORDRACHTEN OVER THEOSOFIE DOOR ANNIE BESANT#
GEHOUDEN IN VERSCHILLENDE PLAATSEN VAN NEDERLAND IN JANUARI 1898
Gebaseerd op de uitgave gepubliceerd te Amsterdam, 1898.
#INHOUD.#
#VOORWOORD.#
Een vijfde voordracht is, daar zij niet aansluit bij het aaneengeschakeld geheel van de vier in dit boekje vervatte, afzonderlijk uitgegeven onder den titel: Levenstoestanden na den dood.
In snelschrift opgeteekend is het gesprokene woordelijk weergegeven; slechts in de voordracht over Esoterisch Christendom zijn enkele toespelingen op Bijbelplaatsen uitgelaten waar die alleen van toepassing waren op de Engelsche vertaling van den Bijbel en niet op de van deze afwijkende Nederlandsche; die uitlatingen zijn alle van ondergeschikt belang.
Aangehaalde werken of Bijbelplaatsen zijn in een noot aan den voet van de bladzijde aangeduid.
Waar "goddelijk weten" staat werd door de spreekster "divine wisdom" gezegd.
De voordracht "Het verhaal van den Christus" werd gericht tot een uitsluitend uit leden der Theosofische Vereeniging bestaand gehoor. De vragen naar aanleiding van deze voordracht gedaan worden met de daarop door Mevrouw Besant gegeven antwoorden opgenomen in het Maandblad "Theosophia". Enkele beknopte inlichtingen aangaande de Theosofische Vereeniging zijn ter wille van belangstellenden in een Aanhangsel aan dit werkje toegevoegd.
J.J. HALLO JR.
HAARLEM, l Maart 1898.
#De Theosofie en haar leeringen.#
Er is een moeilijkheid, die gij en ik hedenavond te overwinnen hebben: een vreemde taal is tusschen ons en zelfs voor hen die de taal kennen, waarin ik spreek, is het moeilijk het ongewone geluid te volgen. Moeilijk ook is het voor mij als spreekster, want de taal is voor een spreker het instrument, dat hij bespeelt. Door de taal bereikt hij de harten en hoofden zijner hoorders, en indien het instrument ongewoon voor hen is, wordt de kracht van den spreker verzwakt en vermindert de mogelijkheid dat hij de gedachten en gevoelens zijner hoorders bereikt. Toch moeten wij hedenavond met die ongewone taal doen wat wij kunnen, en terwijl ik spreek zoo helder en eenvoudig als mogelijk is, en gij uwe aandacht leent zullen wij samen trachten onze moeilijkheid te overwinnen en het onderwerp begrijpelijk te maken.
Ik ga tot u spreken over de Theosofie en hare leeringen, en daar ik morgen te Haarlem over het zelfde onderwerp zal spreken, splits ik het in twee deelen, hoewel ik ieder deel als een afzonderlijke voordracht volledig zal maken. Ik zal hedenavond en morgen een verschillenden gedachtegang volgen, voor het geval dat sommigen uwer beide voordrachten mochten willen hooren.
Diegenen onder u, die gedurende de laatste twintig jaren den ontwikkelingsgang van het denken in Europa hebben gevolgd, weten dat er ??n bijzondere richting van studie is, welke veel wordt gebruikt als een wapen tegen den godsdienst: de studie van Oostersche talen en Oostersche godsdiensten. De heilige boeken der Chineezen, der Hindoe's, der oude Egyptenaren zijn bestudeerd door geleerden uit de verschillende landen van Europa en bij het onderzoeken dezer godsdiensten hebben zij gezien hoeveel die allen op elkander gelijken. Zij hebben bemerkt, toen zij de verschillende Schriften der Chineezen, der Perzen, der Egyptenaren ter hand namen, dat deze alle dezelfde leering gaven: zij spreken omtrent God op volkomen dezelfde wijze, zij spreken van God als ??n, het ?ne Bestaan, zij spreken van God als immer geopenbaard in drie?enheid, in drievoudig aanzicht, terwijl iedere persoon in die drie?enheid zijn eigen hoedanigheden heeft; en men zag dat al deze Schriften op dezelfde wijze spreken omtrent den mensch en zijnen aard; zij leeren dat de ziel des menschen onsterfelijk is, dat zijn aard samengesteld is, en bestudeerd moet worden om te kunnen worden begrepen; men zag dat in al deze Schriften der menschen ontwikkeling wordt geleerd, de ontwikkeling der ziel, welke de openbaring van den geest is in den mensch. Men zag dat al deze Schriften leeren dat enkele menschen hunne ontwikkeling hebbon voleindigd, hunnen groei als geestelijke wezens hebben voltooid, en volmaakt zijn geworden als mensch, goddelijk in hunne hoedanigheden, in hunne vermogens van hoofd en van hart; en in al deze Schriften vond men geleeraard dat de menschen van heden kunnen groeien, gelijk die menschen uit het verleden zijn gegroeid, dat zij ook volmaakt kunnen worden en goddelijk, dat zij zich ook kunnen ontvouwen, stap na stap, leven na leven, zoodat ieder, hoe onontwikkeld ook, kan ontwikkelen tot den volmaakten, goddelijken mensch. Al deze dingen worden geleerd in alle Schriften der verschillende volkeren, en toen deze vertaald waren in verschillende Europeesche talen, begreep men dat de wereld-godsdiensten veel gemeen hebben en dat de meeste leerstellingen van een godsdienst zooals het Christendom, ook gevonden worden in het Hindoe?sme, het Boeddhisme, de leeringen van Confucius en Lao-tse. Zij hebben alle zooveel gemeen, dat wij niet ??n godsdienst van de andere kunnen afscheiden. Toen deze ontdekking door de geleerden werd gedaan, toen deze boeken waren vertaald in verschillende talen en de menschen ze begonnen te lezen en er over te spreken, was het eerste besluit, waartoe velen kwamen, dat alle godsdiensten als zij in den grond hetzelfde waren, ??n oorsprong moesten hebben, en dat zij geen goddelijke openbaring konden zijn, maar dat een andere bron moest worden gevonden, waaruit de verschillende godsdiensten waren gevloeid. Vele geleerden nu, die den godsdienst niet goed gezind waren, trachtten hunne ontdekkingen te gebruiken om allen godsdienst te vernietigen en zeiden: Zij zijn alle voortgekomen uit de menschelijke onwetendheid, uit de wijze waarop de mensen de natuur beschouwt: hij heeft de natuur verpersoonlijkt en er wezens in gezien; en daar die wezens machtiger waren dan hij, aanbad hij ze: Daar de wind zijne bouwwerken dikwijls vernietigde, daar hij den zon niet beheerschen kon, hoewel zijn leven en gemak van hem afhing, daar de regen niet kwam op zijn bevel, hoewel hij zonder regen niet leven kon, noch zijn oogst groeien, moest de mensch in zijn onwetendheid denken dat al deze dingen goddelijke krachten, goden waren; en hij aanbad ze om zoo de voordeelen te verkrijgen, die zij konden geven. En die geleerden zeiden dat z?? alle godsdienst was opgegroeid, dat hij steeds zijnen oorsprong vond in Fetisch-dienst of animisme, en dat de godsdienst geen hoogeren grondslag had dan de menschelijke onwetendheid. Deze bewijsgrond tegen de waarde van den godsdienst heeft veel kwaad gesticht, want hij scheen te berusten op feiten. Het was waar dat alle godsdiensten hetzelfde leeren, dat zij alle dezelfde denkbeelden verkondigen, het was waar dat de groote leeraars allen hetzelfde zeiden, de een na den ander. De feiten, welke die geleerden aanhaalden, waren waar maar hun gevolgtrekkingen waren verkeerd. In het eerst begrepen de menschen het onderscheid niet tusschen deze beide dingen en dachten dat alle godsdiensten zouden worden vernietigd door hun onderlinge overeenkomst.
Toen kwam de Theosofie. Zij beschouwde de gelijkheid der verschillende godsdiensten van een ander standpunt en zeide: ja, het is waar dat de leerstellingen van alle godsdiensten dezelfde zijn, dit is een feit dat door niemand, die de geschiedenis heeft bestudeerd, kan worden ontkend. Wij zullen als voorbeeld een van de heilige boeken der Chineezen nemen, het "Klassieke Boek van de Reinheid," een wonderbaar boekje van enkele bladzijden, vol wijsheid, vol diepe geestelijke leering, dat ons verklaart hoe God zich in den mensch geopenbaard heeft, hoe de aard des menschen drievoudig is als die van God, hoe des menschen geest dezelfde is als de goddelijke geest, hoe echter het menschelijk verstand troebel is door begeerten, die tusschen zijn verstand en de zuiverheid van den goddelijken geest in hem staan, hoe de hartstochten van zijn lichaam zijn vooruitgang tegenhouden, en hoe slechts wanneer zijn lichaam en zijn verstand tot stilte zijn gekomen, de wijsheid van den goddelijken geest kan nederdalen in den mensch. De leeringen van dit kleine Chineesche boekje, een der oudste geschriften die wij kennen, is even zuiver, geestelijk en waar als het beste wat wij bezitten.
Van de Chineezen overgaande tot de Indi?rs vinden wij bij hen dezelfde leeringen en wanneer wij in Egypte de mummies opgraven en de banden loswikkelen waarin zij 10 ? 20.000 jaar geleden werden gehuld, vinden wij geschriften die ons de bewijzen leveren dat ook in het oude Egypte dezelfde leeringen werden gegeven omtrent de onsterfelijkheid van de menschelijke ziel, omtrent de wijze waarop zij gaat door leven na leven, omtrent de lagere wereld waarin zij komt na den dood van het lichaam en de hemel-wereld waarin zij vertoeft na gezuiverd te zijn op lagere gebieden, omtrent haren daarop volgenden terugkeer naar de aarde waar zij wederom wijsheid opdoet door ondervinding.
Ja, zegt de Theosofie, bij alle volkeren vinden wij dezelfde leeringen, steeds weer door de groote leeraars herhaald. Alle godsdienst heeft slechts ??n oorsprong, slechts ??ne bron, en die bron is het goddelijk weten; niet de menschelijke onwetendheid, zooals vele geleerden dachten maar het goddelijk weten, dat telkens werd uitgestort over de volkeren, en dat steeds door volmaakte menschen van God tot de menschheid gebracht is. Dit goddelijk weten bevat in zich de kennis van al wat is, en een gedeelte ervan wordt van tijd tot tijd aan de menschheid geschonken. De hoeveelheid die gegeven wordt hangt af van de beschaving van het volk, hangt af van de kennis die reeds verspreid is onder de menschen, hangt af van den aard dergenen die deze kennis bezitten en van de kracht van hun pogen. In overeenstemming met al deze dingen verschilt steeds de wijze, waarop dat weten gegeven wordt, maar in den grond is het toch altijd hetzelfde: altijd leert het ??n goddelijk Bestaan, dat zich openbaart als drie?enheid, altijd leert het dat de mensch drievoudig is in zijn wezen gelijk God, en dat hij nog verder kan worden onderverdeeld, drievoudig in zijnen oorsprong, zevenvoudig in zijne ontwikkeling; altijd leert het dat de mensch onsterfelijk is, dat hij niet zal vergaan, altijd leert het dat hij ontwikkelt en groeit, leven na leven, en dat enkele menschen de volmaking bereikten en dan leeraars zijn geworden van het ras. Deze volmaakte menschen waren eens gelijk aan ons zelven, zwak en zondig en onvolmaakt gelijk de mannen en vrouwen van thans, maar zij ontwikkelden gelijk wij kunnen ontwikkelen en groeiden en werden sterk en bereikten eindelijk de volmaking, gelijk wij de volmaking kunnen bereiken. En toen zij volmaakt waren, begonnen zij hunnen medemenschen te leeren, en vormden een groote Broederschap van leeraars; en van tijd tot tijd kwam een van hen tot de menschen, opdat aan ieder volk een godsdienst kon worden gegeven, opdat ieder ras, ieder volk een godsdienst zou ontvangen, geschikt om het te helpen en te leeren. En de reden waarom deze leeringen altijd dezelfde zijn, is dat zij altijd komen van denzelfden oorsprong. Deze Broederschap heeft bestaan, langen, langen tijd reeds voordat de beschaving van Europa ontstond, voordat zelfs Indi? zijn beschaving ontving. Daar, waar thans de wateren van den Atlantischen Oceaan zich vergaren, was eens een groot vastland, dat begon waar thans Afrika zich bevindt, en eindigde op de plaats van het tegenwoordig Amerika. Op dit vastland had zich een hooge beschaving ontwikkeld. Sporen van die beschaving worden nog gevonden in Mexico en Midden-Amerika. Bij daar gedane opgravingen zijn overblijfsels van zeer oude steden ontdekt en daar zijn hieroglyphen en beelden aangetroffen, gelijkende op die welke men in Egypte gevonden heeft, zoodat in Afrika aan de eene zijde en in Amerika aan den anderen kant hetzelfde schrift en beeldhouwwerk is ontdekt. Dit toont ons dat er tusschen deze beide werelddeelen, thans gescheiden door een grooten oceaan, eens gemeenschap is geweest. In Plato scholen, waar hetzelfde goddelijk weten werd geleerd, dezelfde leeringen werden verspreid, zoodat de Grieksche beschaving werd opgebouwd op denzelfden goddelijken grondslag. In Griekenland droegen deze leeringen het eerst den naam Theosofie, wat niets anders is dan het Grieksche woord voor goddelijk weten. De Grieken nu gaven dit weten niet slechts in den vorm van godsdienst, maar ook van wijsbegeerte en wetenschap, juist zooals in vroeger dagen gedaan werd in Babylon, Indi? en China, en de wijsbegeerte van Plato, zooals die op de scholen wordt onderwezen, berust op het goddelijk weten. Wanneer Plato ons spreekt van denkbeelden en van den Logos, wanneer hij ons zegt dat de wereld in de gedachte van den Logos bestond, voordat zij zich voordeed als een stoffelijke verschijning, wanneer hij ons spreekt van denkbeelden die, bestaande in den goddelijken geest, ??n voor ??n worden uitgestort om de stoffelijke wereld op te bouwen, dan leert Plato ons het goddelijk weten; en wanneer gij de leeringen van Pythagoras bestudeert en van hem leert dat de geheele wereld op getallen berust, wanneer gij van hem leert dat de geheele wereld volgens meetkundige vormen en figuren is samengesteld, dat alle steenen en kristallen en planten en dieren zijn gebouwd naar den grondslag van getal, vorm en kleur, dan leert gij dat oude goddelijk weten, dat hij geleerd heeft in Indie, en dat hij naar Europa heeft overgebracht. Evenzoo is het met de wiskunde. Als gij de wiskunde leert van Pythagoras en Euclides, leert gij steeds het goddelijk weten, maar in den lateren tijd is de wiskunde eng en bekrompen gemaakt en volstrekt niet begrepen in al haar wonderbare diepte en wijsheid; het goddelijk aanzicht ervan is verdwenen en slechts de vorm, de gedaante wordt gegeven als de wiskunde, terwijl de werkelijke wiskunde die de Grieken onderwezen, een aanzicht van het goddelijk weten was; hun leerde hoe de wereld gemaakt is en hoe de gang is der ontwikkeling, hoe de mensch langzamerhand wordt opgebouwd, hoe steenen en planten en dieren zijn gemaakt naar getal en naar vorm; hun een begrip gaf van de ontwikkelingsgeschiedenis der wereld. In den laatsten tijd begint de wetenschap bij hare natuurstudie de wetten weer te ontdekken, die het goddelijk weten onder de Grieken en Indi?rs leerde in wijsbegeerte en wetenschap. En diegenen van u, die natuurkunde, scheikunde en plantkunde bestudeeren, weten wel dat deze wetenschappen de wet leeren van getal, van vorm en van trilling; dat alle dingen door trilling worden opgebouwd, dat alle krachten door trilling hun werking voortplanten, en dat het aantal dezer trillingen in de sekonde den aard der kracht en haar werking bepaalt. De wetenschap heeft ontdekt, dat ieder geluid trilling is, en het aanzijn geeft aan een bijzonderen vorm, dat iedere noot overeenstemt met een vorm en een kleur, en naarmate wij deze trillingen en vormen en kleuren doorgronden, beginnen wij een begrip te krijgen, hoe de natuur haar opbouwend werk verricht. Uitgaande van de stoffelijke wereld, begint de nieuwere wetenschap de wetten te ontdekken, die het goddelijk weten duizende jaren geleden leerde, terwijl het uitging van de hoogere wereld in plaats van uit de lagere, want het goddelijk weten daalt steeds van gedachte neder tot vorm, klimt niet op van vorm tot gedachte, terwijl de nieuwere wetenschap steeds begint met den uiterlijken vorm, en vandaar zich opwerkt tot de gedachte.
Het goddelijk weten dan gaf in die oude dagen evengoed wijsbegeerte en wetenschap, als godsdienst. Het leerde den menschen niet slechts hoe de ziel kon worden ontwikkeld, maar ook de verborgenheden der wereld om hen heen, en de verborgenheden van het verstand, van de rede, van het begripsvermogen in den mensch.
Gedurende alle eeuwen bleef dat weten bewaard, totdat vier of vijf eeuwen na Christus een groote verandering kwam in het Westen. Er ontstonden in de Christelijke kerk twee partijen. De eene partij was die der ontwikkelde en wijze Christenen, die de oude leeringen hoog hielden en het goddelijk weten doorgrondden, de tweede was die der onwetenden, de groote menigte der onontwikkelden, die tot het Christendom waren aangetrokken door de zedelijke leeringen, maar van zijn hoogere wijsheid niets begrepen. Zij gevoelden wrok tegen datgene, wat zij niet konden deelen, en haatten alle wijsheid, die zij niet konden begrijpen; en zij vormden eene groote partij in de kerk en waren gekant tegen kennis en wijsheid en wijsbegeerte. Zij beweerden dat deze niets met godsdienst te maken hadden, dat zij niet tot het Christendom behoorden, en dat slechts de zedelijke leering en datgene wat gemakkelijk te begrijpen was, van belang was voor de menschelijke ziel. En daar er toen evenals nu veel meer onwetenden waren dan wijzen, en de onwetenden bovendien gesteund werden door den val van het Romeinsche rijk, door oorlogen en invallen, door de staatkundige moeilijkheden van den tijd en de ontevredenheid van de groote menigte der armen, wier lot schromelijk was verwaarloosd, spanden al deze dingen samen tegen de kennis en voor de onwetendheid, zoodat de kennis uit het Christendom verloren ging en slechts de zedelijke en geestelijke leering bleef. Hiertoe werkte nog een andere oorzaak mede: in alle oude godsdiensten, en in het Christendom even goed als in alle andere, bestonden twee soorten van leeringen. De eene voor de groote menigte, eenvoudig en helder, omvatte slechts de zedelijke voorschriften, welke den menschen leerden een goed leven te leiden, een zeer eenvoudig verstandelijk onderricht, juist genoeg om de zeer onontwikkelden voort te helpen; dit onderricht omvatte de leer der broederschap en die der wedergeboorte, en de wet welke zegt dat des menschen daden hem zijn geluk of ongeluk brengen. Deze wet welke wij de wet van Karma noemen, werd geleerd opdat de menschen zouden inzien, dat een goed leven, hier op aarde geleid, hun geluk zou brengen na den dood en een beter leven, wanneer zij tot de aarde zouden zijn weergekeerd. Deze dingen werden aan allen geleerd; maar meerdere kennis werd toevertrouwd aan hen, wier leven zuiver was, aan hen, die het meest van de openbare leeringen hadden begrepen, die werkelijk aan de wet van Christus gehoorzaamden, en die in hun uiterlijk leven een hoogen graad van reinheid hadden bereikt. Zij werden toegelaten tot wat wij de mysteri?n van Jezus noemen en kregen daar de innerlijke leering, welke slechts zij die een rein leven leidden, konden deelachtig worden. Deze innerlijke kring maakte de kracht der kerk uit: uit dezen kring kwamen de leeraars en bisschoppen en de kerkvaders, uit dezen kring kwamen de menschen, die het Christendom prediken mochten, zoodat de kerk een groep van wijze menschen bezat, onderricht in diepere kennis, en door die kennis in staat om zelf als leeraars op te treden, beter dan zij die hunne kennis slechts uit boeken hadden verkregen. Want dit geheime onderricht was steeds praktisch. Het leerde den menschen hoe zij hun bewustzijn konden ontwikkelen, hoe zij door overpeinzing langzamerhand bewust konden worden op hoogere gebieden van bestaan, hoe het leven der ziel kan worden versterkt en ontwikkeld, hoe de ziel het lichaam kan verlaten en in aanraking komen met de onzichtbare wereld. Het leerde hoe de ziel, na het lichaam verlaten te hebben, wijsheid kon opdoen en kennis verkrijgen van de onzichtbare wereld, hoe de ziel leering kan ontvangen van de engelen en geestelijke verstandswezens en zoo kennis verkrijgen die zij op geenerlei andere wijze kan verkrijgen, hoe de ziel, van het lichaam bevrijd, de toestanden kan onderzoeken van het leven na den dood. Ieder die tot dezen innerlijken kring behoorde, verkreeg aldus kennis uit eigen ondervinding, in plaats van uit den mond van andere menschen: in deze scholen verkregen de onderzoekers eerste-hands kennis omtrent de onzichtbare wereld; zij leerden den aard van den mensen begrijpen door eigen onderzoek, in plaats van af te hangen van de mededeelingen van anderen. Daardoor waren zij veel beter in staat onderricht te geven, dan zij die hun kennis slechts uit boeken hadden verkregen.
Wanneer gij nu de geschiedenis bestudeert zult gij begrijpen dat de Theosofie in den eenen of anderen vorm steeds in de wereld is blijven bestaan als godsdienst, als wijsbegeerte of als wetenschap.
Zij is altijd verkondigd, geleerd in een vorm welke de behoeften van den tijd en de omstandigheden van het volk, waaraan de leeraar gezonden werd, medebrachten, zoodat Mevrouw H.P. Blavatsky toen zij weer het oude weten aan de wereld leeraarde niets nieuws gaf. Het was slechts een nieuwe vorm, een nieuw uiterlijk, maar innerlijk was het hetzelfde wat er altijd geweest was, hetzelfde weten in godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap. Toen zij begon hare leering te geven, gaf zij eerst den wijsgeerigen kant, leerde zij iets van den aard van het verstand, van de rede, en van den aard van den mensch en van het goddelijk Bestaan, de werkelijke wijsbegeerte die aan alle kennis ten grondslag ligt. Daarna ging zij wat verder en leerde iets van de betrekking tusschen God en den mensch, hoe de mensch een uitstorting is van God, een deel van het goddelijk leven, hoe hij de goddelijke krachten in zich ontwikkelen kan, hoe de menschelijke ziel zich kan ontplooien; en zij leerde weer wat vroeger in de Christelijke kerk werd geleerd, hoe de ziel het lichaam verlaten kan en in aanraking komen met groote geestelijke verstandswezens en met de Meesters, hoe de ziel wijsheid verkrijgen kan en kennis opdoen uit de eerste hand; en hoe aldus de mensch kan komen tot weten in plaats van gelooven. Toen zij dit alles leerde, gaf zij ons slechts weer wat reeds zoo dikwijls geleerd was in de groote godsdiensten van het verleden. Daarna nam zij den wetenschappelijken kant en leerde ons meer dan de mannen van de wetenschap van dien tijd wisten, en zeide zij ons welke ontdekkingen waarschijnlijk binnen weinige jaren zouden worden gedaan; en vele van deze ontdekkingen zijn inderdaad gedaan sedert haren dood. En zij gaf ons onderricht omtrent de ??ne grondstof, die alle verschillende stoffen tot haar uiterlijke verschijningsvormen heeft. In haar werk "De geheime Leer" sprak zij van een eigenschap der stof, welke weldra ontdekt zou worden, welke zij doordringbaarheid noemde, en welke in verband staat met helderziendheid. Vijf jaar na haren dood ontdekte de wetenschap dat er stralen zijn, trillingen in de stof, welke in verband staan met helderziendheid en welke de mcnschen in staat stellen te zien wat de helderziende kan zien zonder werktuigen en hulpmiddelen: namelijk de zoogenaamde R?ntgen-stralen, waarmede de geneesheeren bijvoorbeeld een been, als zij willen onderzoeken of het beschadigd is, kunnen fotografeeren ofschoon het voor het gewone oog onzichtbaar is. Dit alles, leerde H.P.B., is ook mogelijk zonder behulp van elektrische werktuigen. De mensch kan in zichzelf het vermogen ontwikkelen, gevoelig te zijn voor de trillingen van R?ntgen-stralen en zelf binnen in het menschelijk lichaam te zien zonder hulp van eenig werktuig. Dit alles en veel meer nog aangaande de kennis van straling, van geluid en kleur leerde zij ons. Zij heeft ons bewezen dat de oude wijsheid beter licht kan werpen op de waarheden der nieuwere wetenschap, dan die wetenschap zelf kan doen, en dat deze laatste eerst langzamerhand datgene ontdekt wat door ben die het oude weten bezaten, reeds lang geleden geleerd werd aan degenen die zich het ontvangen van dit onderricht waardig betoonden. Zoo bracht H.P. Blavatsky ons dit weten terug als iets ouds, dat de wereld vergeten had, en zij zeide haren leerlingen dat zij dit weten verder moesten verspreiden, niet als iets nieuws maar als iets ouds, niet als een nieuwe ontdekking maar als overoud weten, door de menschen vergeten, en thans tot hunne herinnering teruggebracht. En naarmate wij zelven leerden, onderrichtten wij op onze beurt anderen, en wij bevonden dat dit goddelijk weten de wortel is waaruit alle kennis spruit, welke de mensch verkrijgen kan in godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap. Wij bevonden dat wij zonder de werktuigen en hulpmiddelen der wetenschap hare feiten kunnen ontdekken door het ontwikkelen van de vermogens der ziel. Wij bevonden bijvoorbeeld dat vele scheikundige waarheden door de goddelijke krachten der ziel veel gemakkelijker kunnen worden verkregen dan door reagenti?n en proefnemingen van allerlei aard. Wij bevonden dat de mensch in zich het vermogen heeft de natuur te onderzoeken en dat hij veel meer kan verkrijgen door het ontwikkelen zijner innerlijke krachten dan door het gebruiken van de hulpmiddelen der wetenschap. Maar tevens weten wij dit: de vermogens der menschelijke ziel zijn niet bestemd tot het doen van ontdekkingen, welke zouden dienen om den ontdekke beroemd te maken en rijk. Zal de kracht der menschelijke ziel worden gebruikt tot het doen van ontdekkingen, dan moeten deze slechts worden gebruikt voor het welzijn der menschheid, en niet ten voordeele van den ??nen persoon, die de ontdekking doet. Iedere ontdekking, gedaan met behulp van deze krachten der ziel, behoort, indien ze de menschheid kan helpen, indien het ras er rijp voor is, aan allen gelijkelijk. Is het ras er nog niet rijp voor, dan behoort zij toe aan allen, die haar kunnen bevatten, niet aan den ??nen mensch, die haar gemaakt heeft. Deze is slechts een pandhouder van de eigendommen der menschheid. Naarmate de Occultist zich ontwikkelt en meer leert en begrijpt wordt hij meer en meer een dienaar der menschheid in plaats van haar meester. Alle kracht welke hij verkrijgt wordt gebruikt voor dienen en helpen, alle kennis welke hij bezit, wordt gebruikt om de onwetendheid zijner medemenschen te verminderen en den gang der menschelijke ontwikkeling te versnellen. Wanneer de menschen tot ons komen om met ons te studeeren, eerst de uiterlijke leering en dan de innerlijke, dan zeggen wij hun steeds: Gij moet de broederschap der menschen aannemen; gij moet begrijpen dat gij een lid zijt van een groot huisgezin, dat gij geen belangen hebt buiten die van dat huisgezin, dat gij geen bezittingen hebt buiten die van dat huisgezin, dat gij geenerlei hoop moet voeden voor u zelf, die niet tevens hoop is voor al uwe medemenschen, en wanneer gij wat ouder zult zijn en iets meer zult hebben geleerd, en meer zult kunnen doen, dan is dat opdat gij hen beter zult kunnen helpen en medevoeren tot sneller ontwikkeling, opdat zij sneller mogen worden bevrijd van de ellenden der aarde en spoediger dan anders den vrede en het geluk mogen bereiken. Naarmate iemand werkelijk Theosoof wordt, moet hij meer en meer onzelfzuchtig worden; hoe meer hij leert, des te meer moet hij anderen dienen, hoe grooter kracht hij bezit, des te grooter verantwoordelijkheid rust op hem om de lasten zijner medemenschen te verlichten. Het Occultisme brengt juist het tegengestelde van wat de wereld welslagen noemt. De wereld kent h?m welslagen toe, die rijkdom en welvaart verwerft voor zichzelf, die uitsteekt boven zijne medemenschen en zijne macht gebruikt dat de menschheid hem diene. Hij die slaagt in het verkrijgen van goddelijke wijsheid en kennis en kracht, bezit deze slechts in de mate, waarin hij een dienaar en helper is zijner medemenschen. Hij gebruikt ze nooit om over anderen te heerschen, nooit om iets te verwerven voor zichzelf, nooit om zichzelf te verrijken ten koste van een ander, en gebruik te maken van hunne onwetendheid. Hoe meer hij weet des te meer moet hij anderen leeren, hoe meer hij begrijpt des te meer moet hij deelen met anderen, hoe sterker hij wordt des te grooter aantal zwakkeren moet hij trachten te helpen, want de kracht van het Occultisme, van het goddelijk weten kan nooit dienen om den bezitter te doen uitsteken boven zijne medemenschen: alleen om hen op te heffen tot eigene hoogte, slechts om hen te doen deelen in eigene kracht. Dat is het kernverschil tusschen de kennis der wereld en die van het goddelijk weten. De eerste maakt den mensch tot heerscher, de andere tot dienaar. Daarom zeide Jezus: "Indien iemand wil de eerste zijn, die zal de laatste van allen zijn, en aller dienaar." Waarlijk groot zijn zij, die zichzelf geheel aan de menschheid gegeven hebben.
Het voorgaande is een schets van de geschiedenis der Theosofie in het verleden, van de geschiedenis van het goddelijk weten in godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap. Ik heb medegedeeld hoe die wijsheid steeds trachtte der wereld leering te schenken, en hoe zij twee vormen van onderwijs deed ontstaan: het openbare voor allen, het bijzondere voor hen die zichzelf wilden opofferen, ten bate en nutte van den vooruitgang van het ras.
Wat vroeger gedaan werd, is nog altijd mogelijk. In de uiterlijke Theosofische Vereeniging komen de menschen om de wetten, volgens welke de menschheid zich ontwikkelt, te bestudeeren. Wanneer zij deze wetten hebben geleerd en trachten hun leven voor anderen nuttig te maken, komt het innerlijk onderricht, dat hun geeft wat aan de menigte niet gegeven kan worden. Deze twee vormen bestaan nog heden als in het verleden, en de Theosofische Vereeniging is een vereeniging van onderzoekers, waartoe een ieder kan toetreden, die godsdienst en wijsbegeerte en wetenschap wil bestudeeren in de richting van het goddelijk weten en daarbinnen een groep van leerlingen, die alle dingen opgeven welke de wereld hoog stelt en streven naar hooger ontwikkeling, teneinde helpers te worden voor de menschen rondom hen, teneinde met dat doel de vermogens hunner ziel te ontplooien. Dat is ons werk, onze plicht. Zij, die zich tot dit werk voelen aangetrokken, kunnen in de Loges onzer vereeniging komen om onderricht; wie zich de innerlijke leering waardig toont, kan een leerling worden in den dieperen zin van het woord, om een medewerker te worden voor den vooruitgang van het ras. Herinner u echter steeds dat het goddelijk weten niets anders heeft aan te bieden dan Zich en met zichzelf de kracht anderen te helpen, de menschheid te dienen. Het biedt geen belooning in rijkdom, in gewone macht of kennis, maar dien innerlijken schat, die den mensch in staat stelt een zegen te worden voor zijn broeders, een mededrager van de lasten der wereld; en tot diegenen onder u wien het ernst is met dit streven, tot hen wendt zich de Theosofische Vereeniging en biedt hun het oud, goddelijk weten, waardoor zij helpers kunnen worden der wereld. Tot dit doel zenden de Meesters hun boden onder de menschen. Ieder, die ernstig wil, wordt de gelegenheid tot leeren gegeven.
#Theosofie en haar leeringen.#
Toen ik gisterenavond te Rotterdam sprak over de Theosofie en haar leeringen, heb ik voor zoover dat in een korte voordracht mogelijk was, de geschiedenis der Theosofie geschetst. Ik heb haar verband met de groote godsdiensten der wereld aangeduid, hare verspreiding door de verschillende landen beschreven, en vermeld dat zij nog heden ten dage de oude leering vertegenwoordigt, zoowel in haar openlijken als in haar innerlijken vorm. Ik stel mij voor hedenavond het onderwerp van een anderen kant te beschouwen en u te spreken over de leeringen zelve welke de Theosofie brengt, welke zij geeft om de menschheid te helpen, en ik zal u trachten aan te toonen dat deze leeringen nuttige toepassing vinden op stoffelijk, verstandelijk, zedelijk en geestelijk gebied, dat zij betrekking hebben op ieder deel van 's menschen samengestelden aard en hem een helder denkbeeld geven van de wereld waarin hij leeft, van den menschelijken samenstel en van de mogelijkheden, welke daarin verborgen liggen.
V??r alles dan begint het onderricht der Theosofie, het goddelijk weten, te spreken over het goddelijk Bestaan zelf en de onmiddellijke betrekking van den mensch tot God. Het leert dat er ??n goddelijk Bestaan is, het Leven van al wat is; dat er slechts ??n goddelijk Leven is, ??n goddelijke werking, ??ne kracht, welke overal bestaat in het heelal; dat overal waar wij gaan kunnen het leven van God zich bevindt, dat overal waar dieren voelen kunnen of menschen kunnen denken, het leven van God uitdrukking vindt. Ook in het delfstoffen-en plantenrijk steunt, onderhoudt, vermeerdert zijn Leven alle dingen; in het geheele heelal is geen leven buiten het goddelijk Leven. Dit ??ne Bestaan ligt ten grondslag aan al wat wij waarnemen, zoodat de Theosofie begint met het leeren van een grondeenheid, een wet van eenheid, van ??n-zijn alom; en deze eenheid spruit voort uit God, die de ??ne bron is van alle bewustzijn, waar ook dat bewustzijn worde gevonden. De ontwikkeling van het bewustzijn in den mensch, de groei van zijn verstand, vinden hunnen oorsprong in God. Alle bewustzijn, ontwikkelend tot zelf-bewustzijn, komt voort uit ??n bron, ??n oorsprong. Alle bewustzijn is ??n, wij kunnen het ??ne niet scheiden van het andere, en de menschen van elkaar vervreemden alsof zij tegenover elkander stonden--zij komen allen van denzelfden stam, zij zijn allen bewust door hetzelfde Leven, zij zijn allen een uitdrukking van hetzelfde goddelijk Bestaan. Deze eenheid van bewustzijn is ??ne uitdrukking van de wet van eenheid die heerscht in het heelal.
Maar niet alleen alle bewustzijn is ??n, ook alle kracht is ??n, en hier stemt de wetenschap in met de Theosofie: er is slechts ??n groote werking in het heelal; alle vormen van werking en kracht welke wij waarnemen, zijn in den grond ??n. Zij kunnen in elkander omgezet worden; alle vormen van werking welke de wetenschap bestudeert, alle krachten welke wij om ons waarnemen, hetzij in het delfstoffen-of plantenrijk, hetzij bij dier of mensch, al deze krachten zijn ??n in hunnen aard. Slechts hun uitdrukking, hun wijze van openbaring is verschillend, bij nader onderzoek blijken zij allen ??n te zijn: ??ne kracht, juist zooals er ??n bewustzijn is.
Een derde uitdrukking van de wet van eenheid is de eenheid van stof. Alle stof is ??n, hoe verschillend ook de vorm wezen mag welke zij aanneemt. Er is slechts ??n grondstof en alle scheikundige elementen zijn daaruit opgebouwd. Al wat wij om ons waarnemen: vaste lichamen, vloeistoffen, gassen, ether, dat alles is in den grond hetzelfde, slechts verschillend in de rangschikking van zijn deelen. Wij vinden door de geheele wereld heen een eenheid, eenheid van bewustzijn en leven, eenheid van kracht, eenheid van stof, en deze drie eenheden zijn de uitdrukkingen van het goddelijk Bestaan, zij komen alle uit het ??ne Leven, het Leven van God.
Uit deze eenheid van bewustzijn, van kracht en van stof kunnen wij een gevolgtrekking maken. Daar er slechts ??n stof is, slechts ??n kracht, slechts ??n bewustzijn, vormen alle wezens die bestaan een broederschap; zij zijn allen gemaakt uit dezelfde bouwstoffen, zij zijn allen bezield door dezelfde kracht, zij ontwikkelen allen hetzelfde bewustzijn. Wij zien dat het geheele heelal ??n groote broederschap vormt, waarin de verschillende schepselen in verschillende staten van ontwikkeling zijn, maar allen worden saamgebonden door de ??nheid van stof, van kracht, van bewustzijn. In deze alomtegenwoordige grond-eenheid wortelt het begrip "broederschap", en de Theosofie leert dat wij, deelen zijnde van hetzelfde Leven, niet naijverig tegenover elkander kunnen blijven staan. Er moet ??n gemeenschappelijk goed zijn voor ons allen, ??n gemeenschappelijke ontwikkeling waarin wij allen deelen, ??n gemeenschappelijk doel waarnaar wij allen streven, en alle gedachten van naijver of vijandschap, alle gedachten welke de menschen denken, alsof zij elkanders bestrijders zijn in plaats van elkanders helpers en broeders, zijn gegrond op hun onwetendheid aangaande het wezen van God en van den mensen. De eenheid die aan alles ten grondslag ligt, maakt de broederschap tot een noodzakelijk feit in de natuur.
Wanneer wij dit denkbeeld een weinig verder uitwerken, bevinden wij dat deze broederschap zich toont in alle betrekkingen, waarin wij tot elkander komen. Laten wij eerst nagaan, welke betrekking de eenheid van stof heeft tot de broederschap der menschen. Onze lichamen zijn opgebouwd uit wat wij "stof" noemen, en wij weten, dat ons lichaam voortdurend zijn bouwstoffen hernieuwt, dat ons lichaam heden niet hetzelfde is, als het gisteren was of verleden week of de vorige maand, of als het morgen zijn zal of de volgende week of maand.
Ons lichaam verandert voortdurend van bestanddeelen. Kleine deeltjes ervan, z?? klein dat zij onzichtbaar zijn voor het oog, komen en gaan ieder oogenblik. Wanneer wij ons lichaam zeer sterk vergroot zagen, zouden wij een stroom van deeltjes ervan zien uitgaan, en een stroom van deeltjes er heen zien komen, een stroom van komen en gaan, welke ons lichaam op ieder oogenblik van het leven verandert. Wanneer nu menschen elkaar ontmoeten, zooals wij hedenavond bijeen zijn gekomen, wisselen de deeltjes onzer lichamen onderling, deeltjes van uwe lichamen hechten zich vast aan het mijne, deeltjes van mijn lichaam gaan en worden opgenomen in dat van u, zoodat wij, wanneer wij de zaal verlaten, geen van allen hetzelfde zijn gebleven als toen wij binnenkwamen. Onze stoffelijke lichamen hebben een deel van de bouwstoffen waarvan zij gemaakt zijn, gewisseld. Ieder van u heeft iets aan zijn buren gegeven, ieder van u heeft iets van zijn buren ontvangen. Dit nu maakt dat er tusschen ons een zeer daadwerkelijke stoffelijke broederschap bestaat. Indien wij op deze wijze van deeltjes onzer lichamen wisselen, zijn wij broeders naar het lichaam, hetzij wij het willen of niet. Wij kunnen niet nalaten op elkander invloed te oefenen, hetzij ten goede of ten kwade. De gezonde persoon verspreidt zijn gezondheid, waar hij ook gaat, de zieke verspreidt zijne ziekte overal waar hij komt; deze wisseling, deze overgang legt tusschen ons allen een band, die maakt dat het lichamelijk welzijn onzer medemenschen van belang is voor ons allen.
Nu bouwen wij ons lichaam op door voedsel, drank, lucht en door het leven dat wij leiden. Indien gij in uw lichaam onrein voedsel brengt, onreinen drank, indien gij uw huis en uw kleeding niet rein houdt, trekt gij tot uw lichaam deeltjes, welke gij vergiftigt en vervolgens zendt gij die giftige deeltjes weer uit naar uwe medemenschen, zoodat een mensch die slechte, onreine dingen eet of drinkt, die ongezond is of onrein, op al zijne medemenschen een overeenkomstigen invloed uitoefent. Ieder mensch die alkohol, wijn of dergelijke giftige dranken gebruikt, beleedigt het lichaam van zijnen medemensen even goed als zijn eigen. Wij kunnen ons leven niet van dat van anderen scheiden, maar zijn genoodzaakt te leven als ??n groot huisgezin; al wat een van ons schaadt, schaadt daardoor het geheel. Wanneer wij dit inzien, kunnen wij niet langer onverschillig blijven voor de armoede en ellende om ons heen, want wij weten dat zoolang nog ??n mensch in de maatschappij arm is en ellendig en uitgehongerd, niemand volmaakt gezond en zuiver kan zijn en zijn lichaam bewaren kan in den best mogelijken staat. In ieder volk waarin men menschen vindt die lijden door armoede en ellende en stoffelijke ontaarding, moet elk lichaam zijn deel ontvangen van de ellende dier armen. De menschen zullen het misschien niet bemerken of begrijpen, maar hun lichaam is minder gezond wegens de ziekte, die rondwaart in de armere wijken der stad, onder de lichamen hunner armere medemenschen. Geen volk is zoo gezond als het zijn kan, zoolang ??n zijner kinderen ziek is, van geen land kunnen de bewoners volmaakte lichamen hebben, zoolang er nog ??n honger lijdt. De stoffelijke ellende in de maatschappij is een zaak die allen ter harte moet gaan en niet slechts hun alleen die er onmiddellijk onder lijden. Wij zijn broeders naar het lichaam en genoodzaakt hun leed mede te dragen.
De broederschap van lichaam is echter niet de eenige band tusschen ons. Er is een broederschap van aandoeningen en gevoelens even goed als van lichaam. Wij oefenen ook invloed op elkander uit door onze gevoelens. Al wat ik gevoel werkt ook op u in, al wat gij gevoelt, werkt op mij in. De geheele dampkring is vervuld van trillingen, gemaakt door de gevoelens en hartstochten der menschen. Ook op deze wijze oefenen wij zonder het te weten invloed op elkander uit en indien gij er op let, kunt gij het door eigen ondervinding waarnemen. Hebt gij nooit opgemerkt, hoe wanneer ??n persoon in een gezelschap slecht gehumeurd is, die stemming zich verspreidt over de anderen, hoe ??n knorrig persoon in huis iedereen min of meer wrevelig stemt? Hebt gij nooit waargenomen hoe wij in de nabijheid van sommigen een gevoel krijgen van vrede en rust, een gevoel alsof alles ons gemakkelijk zou vallen, terwijl anderen alleen door hun nabijheid ons knorrig maken en alles somber doen schijnen en zwaar? Het is de broederschap onzer aandoeningen, die op deze wijze voortdurend op ons inwerkt en de reden waarom dit mogelijk is ligt hierin, dat de mensch behalve het zichtbare lichaam nog een lichaam heeft van fijnere stof, welke wij astrale stof noemen en deze astrale stof, welke van een hoogeren graad van fijnheid is, trilt uiterst gemakkelijk en vlug. Door onze gevoelens nu wekken wij trilling op, welke die astrale stof aandoet en welke andere menschen in hun astraal lichaam doet beantwoorden aan het gevoel dat in ons astraal lichaam die trilling veroorzaakt heeft. Ieder van u heeft in en om zijn stoffelijk lichaam een wolk of mist van deze fijne astrale stof, veel schitterender dan het stoffelijk lichaam zelf, juist alsof zich rondom u een wolk bevindt, waardoor kleurenspel van elektrisch licht zichtbaar is. Het astrale lichaam is helder en vol kleuren, kleuren als van den horizon bij den opgang of ondergang van den zon. Evenals gij dan in de lucht soms wolken zien kunt, welke door den zon worden gekleurd, zien de menschen, die meer dan het stoffelijke waarnemen kunnen, rondom ieder van u een gekleurde wolk, maar in plaats van door den zon, wordt die wolk gekleurd door uwe gevoelens, uw aandoeningen, uwe hartstochten, en zoodra een gevoel, eene aandoening in u opkomt, kleurt zich de wolk rondom u en trilt zij met groote snelheid, en deze trilling straalt van u uit en wekt in het astrale lichaam van anderen gelijke trillingen op, zoodat zij hetzelfde gevoelen als gij. Wij oefenen daardoor, wanneer wij in elkanders nabijheid vertoeven, invloed op elkaar uit door onze gevoelens even als door onze gezondheid of ziekte, en wij zijn evenzeer door een broederschap van gevoelens verbonden als door een broederschap van het stoffelijk lichaam, en die broederschap van gevoelens uit zich door middel van het astrale lichaam, het lichaam der aandoeningen dat steeds in beweging is, steeds in trilling en hoe sterker onze gevoelens zijn, des te krachtiger oefenen wij er invloed door uit op anderen.
Er is nog een derde wijze, waarop zich de broederschap openbaart en wel in ons denkvermogen. Wij leven evengoed in broederschap van gedachten als in gevoels-broederschap. Wanneer wij denken oefenen wij invloed uit op de gedachten der menschen om ons heen. Wanneer wij denken, zenden wij als het ware elektrische stroomen uit, die werken op het denken van anderen, en zij krijgen betere of slechtere gedachten al naar den aard onzer eigene gedachten. Terwijl ik tot u spreek, gebruik ik mijn stoffelijk lichaam, mijn stem, ook hoort gij mij met uw stoffelijk lichaam, met uw ooren, maar dit is niet het eenige, wat u en mij verbindt. Behalve mijn stem die gij hoort, gaan er van mij trillingen uit, gevoelstrillingen die u er toe nopen te luisteren en uwe aandacht te schenken. Deze trillingen worden soms magnetisch genoemd, en daar zij uit mijn astraal lichaam voortkomen, oefenen zij invloed uit op het uwe. Behalve deze wisselwerking tusschen onze stoffelijke en astrale lichamen is er nog wisselwerking van denkvermogen. Mijn denkvermogen zendt stroomen uit tot het uwe en vormt beelden welke gij met uw denkvermogen waarneemt, niet met uw stoffelijke oogen. Zoolang ik spreek, zend ik voortdurend die denk-beelden uit, zoodat de woorden gemakkelijker voor u zijn te begrijpen wegens den onmiddellijken invloed, dien ik uitoefen op uw denkvermogen. Deze inwerking der menschelijke gedachte op anderen vindt onophoudelijk plaats, en wanneer iemand invloed tracht uit te oefenen op een ander is die werking veel sterker dan wanneer hij als het ware slechts voor zich zelf denkt. Deze beelden welke ons denkvermogen vormt en welke de menschen waarnemen door het hunne, brengen het grootste deel onzer gedachten over aan anderen en stellen ons in staat elkander beter te kunnen begrijpen dan alleen door stoffelijke mededeeling mogelijk is. Deze invloed welken ons denkvermogen op anderen uitoefent bestaat steeds, niet alleen wanneer iemand tot anderen spreekt, maar ook in het gewone dagelijksch leven. Wanneer gij denkt, zijn alle menschen om u heen min of meer geneigd op dezelfde wijze te denken en hoe sterker uw denkkracht is, des te grooter invloed oefent gij op hen uit. Hebt gij wel eens opgemerkt hoe dikwijls, wanneer gij met iemand samenwoont, gij beiden over hetzelfde onderwerp denkt, en wanneer de ??n zijn gedachte uitspreekt, zegt de ander: "Daar dacht ik juist ook aan." Dit is dikwijls het geval met man en vrouw, broeder en zuster, vriend en vriend, en vaak beslist slechts toeval, wie het eerst spreekt. Wie dan het eerst zijn gedachte in woorden kleedt, bemerkt dat de ander in dezelfde richting gedacht heeft. Op deze wijze kunnen wij elkander veel goed doen en veel kwaad. Goed wanneer wij edel denken en rein, kwaad wanneer wij laag, gemeen en slecht denken. Vele menschen denken dat als zij slechts doen wat goed is, als zij maar geen grove woorden gebruiken, het er niet toe doet hoe zij denken: gedachten zijn tolvrij. Dit is onjuist: onze gedachten oefenen een veel grooteren invloed uit op onze medemenschen dan onze woorden, en een slecht mensch, die slecht denkt, vergiftigt alle menschen met wie hij in aanraking komt; hij oefent een slechten invloed uit zonder iets anders te doen dan in onze nabijheid te zijn. En evenzoo is men, indien men goede gedachten kweekt, overal waar men gaat tot zegen. De menschen om ons heen zullen zelf goede gedachten krijgen zonder te weten waarom. Onze invloed zal hen goed doen denken. Op deze wijze is er broederschap van denken evengoed als broederschap van gevoel en van lichaam.
Zie dan hoe veel er voortvloeit uit dit denkbeeld van de eenheid van al wat is, hoe sterk deze eenheid zich doet gevoelen in het leven, hoe wij naarmate wij die eenheid doorgronden, nuttiger worden voor elkander dan te voren, hoe wij leeren dat wij invloed uitoefenen op onze medemenschen door onze lichamen, onze gevoelens en onze gedachten, en hoe wij op deze drie wijzen elkander kunnen helpen. Zoo leeren wij de natuurwet en passen die dan toe om onze broeders te helpen en de wereld door ons leven beter te maken. Deze eenheid, uitgewerkt zooals ik het thans heb gedaan, is ??n der groote leeringen van de Theosofie.
Laat ik thans een tweede groote leering nemen, die welke zegt dat uit God de zielen der menschen zijn voortgekomen, dat het leven van God iederen mensch gegeven is, opdat hij zich ontwikkelen moge tot een volmaakt wezen, gelijk God zelf. Gij zult u herinneren dat Jezus, toen hij sprak tot de menigte, een merkwaardig gebod gaf: "Weest dan gijlieden volmaakt gelijk uw Vader die in de hemelen is volmaakt is." De Vader in den hemel nu is God, het goddelijk Wezen, en Jezus leerde aan zijne leerlingen en aan de volksmenigte dat zij volmaakt moesten zijn gelijk God. Nu is God volmaakt in kennis, volmaakt in kracht, volmaakt in liefde. Hoe kan de mensch volmaakt zijn in kennis en in kracht en in liefde, gelijk God volmaakt is? Toch was dit het gebod dat Jezus gaf en als Jezus sprak, zeide hij slechts wat waar was en mogelijk. Hij zou het niet hebben gezegd als deze volmaking onmogelijk was voor den mensch. De vraag waartoe wij van zelf komen is dan deze: hoe is het mogelijk, en is het mogelijk voor ieder of slechts voor eenige menschen? En het antwoord dat de Theosofie geeft is: het is mogelijk voor ieder, niet slechts voor enkelen; voor ieder is het mogelijk volmaakt te worden gelijk God volmaakt is, de mensch is werkelijk gemaakt naar het goddelijk beeld, dat wil zeggen hij is de juiste weerkaatsing van God. Laten wij eerst een uiterst geval beschouwen; een zeer onontwikkelden wilde, zoo laag ontwikkeld dat hij het goede nog niet kan onderscheiden van het kwaad, dat hij nog niet weet dat het kwaad is te stelen of te liegen of te moorden, dat hij al deze dingen geoorloofd vindt. Waarom zou hij niet stelen als hij iets noodig heeft dat hem niet toebehoort? Waarom zou hij niet liegen als hij daardoor kan krijgen wat hij begeert? Waarom zou hij niet moorden als hij sterk genoeg is het te doen en verlangt zijnen vijand te dooden? Die wilde ziet geen kwaad in moorden en liegen en stelen. Hij denkt dat het goed is, of liever: hij denkt er in het geheel niet over. Hij wil het doen. Derhalve doet hij het, en het komt nooit in hem op te vragen: "is het goed dat ik moord of lieg of steel?" Hij onderzoekt niet of wat hij wil doen geoorloofd is. Hij wil het doen en dat is alles waar hij om geeft. Waartoe zou het dienen zulk een mensch te zeggen, volmaakt te zijn zooals God volmaakt is? Hij is zelfs nog niet in staat, kwaad te onderscheiden van goed; hoe zou hij dan volmaakt kunnen zijn? Verstandelijke vermogens zijn in hem nog niet ontwikkeld, hij kan niet verder tellen dan twee, hij kan geen gevolgtrekking maken, begrijpt niet wat een gevolgtrekking is. Hij heeft geen geheugen en herinnert zich niet wat gisteren gebeurde, noch kan hij berekenen wat morgen gebeuren zal. Hij is in verstandelijk opzicht even dom als hij zedelijk laag staat. Wat wilt gij met zulk een mensch doen? Hij ziet er niet uit als "het beeld van God" en er schijnt niet veel kans dat hij volmaakt zou worden gelijk God volmaakt is. Als hij sterft, bezit hij noch verstand, noch zedelijk gevoel. Wat wordt er van dien mensch? Wanneer hij sterft en een ander leven intreedt, zonder zijn lichaam, een soort van middenleven tusschen deze aarde en den hemel, is er niet veel in hem dat omhoog kan stijgen, want zijn ziel is zwak en onontwikkeld. Zij is nog slechts een kiem. Hij kende het goed nog niet van het kwaad. Hij kon nog niet denken. De ziel nu is de kracht in den mensch die denkt en het goede onderscheidt van het kwaad en de ziel van zulk een wilde is slechts een embryo, nog volstrekt onontwikkeld. Wanneer hij sterft en uit het lichaam treedt, is hij in de wereld, volgende op de stoffelijke, in de astrale wereld, waar de dierlijke aard werkelijk thuis behoort. De dierlijke aard nu van den wilde is zeer sterk. Deze was het die hem deed moorden en liegen en stelen, omdat de dierlijke aard sterk was en de ziel nog zwak en jong. Wanneer hij nu na den dood deze astrale wereld binnentreedt, terwijl de dierlijke aard in hem nog sterk is, ondervindt hij dat hij ze daar niet meer kan bevredigen, zooals hij kon terwijl hij in het lichaam woonde, dat hij dat soort genot dat hij op aarde vond, daar niet verkrijgen kan, dat hij met zijn lichaam het werktuig verloren heeft, waardoor zijn dierlijke aard zich kon uiten. Zoo leert hij, wanneer hij uit het lichaam is getreden, dat hij de zucht naar genot van zijn dierlijken aard op den langen duur niet kan voldoen, dat datgeen wat hem in het lichaam genot schonk, hem daarbuiten smart geeft in plaats van genot. Zoo leert de jonge ziel deze eerste les door ondervinding in het aardleven en na den dood. Daarop gaat de ziel naar de hemelsche wereld. Veel is er nog niet dat deze jonge ziel in den hemel kan vinden, maar toch leert zij een weinig door een tijd in die wereld te vertoeven. Toen de wilde nog op aarde leefde, gevoelde hij wellicht eenige liefde voor vrouw of kind, en deze liefde leert hem een nuttige les. Wanneer hij de hemelsche wereld bereikt, is die liefde nog met hem; en hij ondervindt dat deze blijft en hem genot schenkt in die hoogere wereld. Hij bevindt dat de weinige goede gevoelens, dat iedere aandoening welke iets in zich had dat goed was en rein, bij hem is, wanneer al het andere achterblijft, dat de liefde blijft wanneer alle hartstocht is uitgestorven. Wanneer hij een tijdlang in den hemel vertoefd heeft, en zijn liefde in de hemelsche gebieden is toegenomen in kracht, komt het oogenblik, waarop de ziel terug moet keeren tot het aardleven, opnieuw moet worden geboren in een lichaam, een weinig beter dan het lichaam dat zij vroeger bezat. Want de ziel is een weinig gegroeid en heeft een beter lichaam noodig dan het vorige dat zij bewoonde. Zij is een weinig gegroeid, heeft geleerd een weinig meer liefde te koesteren, heeft een weinig geleerd door hare ondervinding in deze wereld en in de twee werelden aan gene zijde van het graf. Zij is een weinig ouder geworden en wijzer en heeft om nieuwe ondervinding op te doen een beter lichaam noodig, wanneer zij terugkomt. Na in dat beter lichaam geboren te zijn, leert zij een weinig meer dan in het vorige. Zij heeft geleerd dat stelen en moorden niet goed is, en wanneer een leeraar of oudere bloedverwant tot het jonge kind, dat reeds deze ondervinding heeft opgedaan, zegt: "Gij moet niet stelen, niet liegen, niet moorden," zal deze ziel, die op aarde teruggekeerd is met de ondervinding die zij heeft opgedaan, deze leering kunnen beantwoorden en zeggen: "Ja, het is waar, ik moet niet stelen, niet liegen, niet moorden, ik zie in dat dit alles verkeerd is." Waarom ziet die ziel nu in dat het verkeerd is, terwijl zij het den vorigen keer niet inzag? Omdat de ziel in dien tijd is gegroeid, omdat zij ondervonden heeft dat stelen ongelukkig maakt. En deze ondervinding bot als zedelijke eigenschap uit, wanneer de ziel in een stoffelijk lichaam wordt weergeboren. De kinderen, die thans in ons midden ter wereld komen, worden niet geboren zooals de volkomen onontwikkelde wilde, waarover ik sprak, niets wetende van goed en kwaad. Zoodra gij hen onderwijst, begrijpen zij het verschil tusschen kwaad en goed en het is gemakkelijk hun te leeren, daar hunne zielen ouder zijn en reeds vele aardlevens doorleefd hebben, waarin zij ondervinding hebben opgedaan en verzameld, en die ondervinding hebben omgezet in wat wij geweten noemen, in aangeboren begrip van goed en kwaad. Deze groei van de ziel gaat door, leven na leven, honderde keeren, zoodat de ziel, wanneer zij in een stoffelijk lichaam ter wereld komt, na reeds honderde levens te hebben doorgemaakt, vele vermogens in zich heeft. Zij komt ter wereld met zekere verstandelijke kracht, met zekeren aanleg voor kunst, met zedelijke eigenschappen. Ieder uwer werd geboren met het vermogen te denken, zoodat gij met vrucht kondt worden opgevoed; en misschien met eenige artistieke kracht, met talent voor schilderen, voor beeldhouwkunst of muziek. Gij bracht die vermogens met u, en toondet ze reeds als kind, zoodat uw opvoeding kon worden ingericht op een wijze die geschikt was om de vermogens die gij medebracht, te kunnen ontwikkelen. Deze vermogens, welke de kinderen meebrengen en in overeenstemming waarmede wij hun opvoeding behooren te regelen, hebben zij gewonnen in herhaalde aardlevens in het verleden, en telkens gedurende hun leven in de hemelsche wereld hebben zij die vermogens verbeterd en doen toenemen in kracht, en bij iedere geboorte op aarde brengen zij ze mede op een hoogeren trap van ontwikkeling dan den vorigen keer.
Dit is wat de Theosofie leert omtrent den groei der ziel, en gij hebt gezien dat wij gekomen zijn tot de gevolgtrekking, dat de mensch volmaakt kan worden, en de vraag zal bij u opkomen: "Wat moet de volmaakte mensch doen met zijne volmaking?"
Hij moet zijn medemenschen helpen. Zij die volmaakt zijn geworden zijn degenen die wij Meesters noemen. Zij zijn de Leeraars der groote godsdiensten, zij zijn het die tot de wereld komen om den menschen te leeren hoe te leven, hoe sneller te groeien. Zelf volmaakt geworden, blijven zij anderen leeren hoe de volmaking te bereiken. Jezus, die zelf volmaakt is, bleef op aarde ten einde den menschen te leeren hoe zij volmaakt konden worden en gelijk aan Hemzelf. En de Theosofie leert dat deze volmaakte menschen nog heden bereikt kunnen worden. Zij zijn niet ver weg in den hemel, maar hier op aarde. En wij kunnen hen vinden, indien wij den juisten weg inslaan; en de eenige weg om hen te vinden is te trachten hun gelijk te worden. Misschien hebt gij wel eens in de geschriften van de heiligen der Christelijke kerk gelezen, hoe Jezus tot hen kwam en hun leerde; en dan hebt gij steeds gedacht dat dit droomen waren of verzinsels. Toch is dit niet het geval. Wat zij schreven is letterlijk waar, en het zou ook voor ons waar kunnen zijn zooals het waar was voor hen, want gij kunt een heilige worden zoo goed als ieder ander mensch, die leefde in de middeleeuwen of in de eerste eeuwen der Christelijke kerk. Waarom zouden niet de tegenwoordige Christenen heilig worden kunnen gelijk die van vroeger, waarom zouden zij den Christus niet kennen zooals Hij gekend werd in de vroegste tijden der kerk, waarom zouden zij niet in staat zijn Hem te spreken en van Hem te leeren, zooals de menschen in die oude dagen deden, toen Hij leefde onder de menschen en zooals zij het nog deden, vier of vijf eeuwen daarna? De ziel der menschen is thans niet zwakker dan toen, de ziel der menschen is in staat nog heden te doen, wat zij toen in staat was te volbrengen. Het is slechts de kennis die u ontbreekt, hoe het te doen en den krachtigen wil, welke u moed tot volharden kan geven. De Theosofie is d??r om u de kennis te geven van den weg, waarlangs wij de groote Leeraars kunnen bereiken, en met die kennis geeft zij ons den moed en den wil en het geduld tot volharden.
#Esoterisch Christendom#
Sommigen die niets weten van de Theosofische leeringen beschouwen de Theosofie als vijandig gezind jegens het Christendom. Zij denken dat iemand wanneer hij Theosoof wordt moet ophouden Christen te zijn. En wanne?r zij vernemen dat de Theosofie zich in een land verspreidt, nemen zij als van zelf sprekend aan dat in dat land een nieuwe beweging tegen het Christendom is ontstaan, een beweging waarvoor geen Christen sympathie kan gevoeien. Deze zienswijze nu is geheel en al verkeerd. Hoe zou het mogelijk zijn dat de grondslag van alle godsdiensten de vijand was van eenigen godsdienst? Daar zij komt om het godsdienstig gevoel te versterken door kennis, kan de Theosofie niet ten doel hebben het geloof te ondermijnen, of te trachten het godsdienstig gevoel der menschen te doen wankelen. Integendeel: waar zij komt tot de menschen, vraagt zij hun niet hunnen godsdienst te verlaten, maar zij vraagt hun te pogen dien godsdienst te doorgronden in zijn diepere en meer geestelijke beteekenis. Zij komt tot den godsdienst om hem terug te geven wat hij in den loop der eeuwen heeft verloren, zij komt om de kennis terug te brengen, welke langzamerhand uit zijn gebied is geweken, zij komt om de zinnebeelden en riten van den godsdienst begrijpelijk te maken en aan hen wier geloof was geschokt door de aanvallen van het ongeloof een hechten en zekeren grondslag te schenken waarop hun geloof rusten kan, verheven boven de mogelijkheid van eenigen aanval, bekroond met goed gevolg.
Wanneer ik dan hedenavond u toespreek uit naam der Theosofie, spreek ik als iemand die het Christendom beschouwt als ??n van de groote godsdiensten der wereld, die gelooft dat het in zich alles bevat wat noodzakelijk is voor den groei der menschelijke ziel, maar die tevens meent dat het algemeen verspreide Christendom van tegenwoordig zeer veel verloren heeft van wat het oorspronkelijk Christendom bezat, als iemand die gelooft dat het mogelijk is aan de kerk dat diepere, geestelijker inzicht in den godsdienst terug te geven, dat in den tegenwoordigen tijd uit het weten der Christenen verdwenen is.
Reeds de naam van deze voordracht "esoterisch of innerlijk Christendom" zal waarschijnlijk door vele Christenen verworpen worden. Weinigen onder de hedendaagsche Christenen willen toegeven dat er een esoterisch Christendom bestaat, ja zelfs hoort men Christenen er zich dikwijls op beroemen dat h?n godsdienst ten minste niets heeft dat teruggehouden en verborgen is. Dikwijls hoort men zeggen: de Christelijke godsdienst is z?? eenvoudig dat zelfs een kind, dat de meest onontwikkelde hem kan begrijpen en ik heb soms Christenen ontmoet die verontwaardigd werden over het denkbeeld, dat er in verband met hun geloof eenige kennis zou bestaan, welke teruggehouden wordt van den onwetende, welke niet openlijk aan de wereld wordt verkondigd, kennis zoo moeilijk te omvatten, dat de gewone menigte niet in staat zou zijn haar te begrijpen. En toch is het duidelijk dat als het waar is dat het Christendom niets anders te leeren heeft dan wat begrepen kan worden door het kind en door den onopgevoeden mensch, dit de erkenning in zich zou sluiten, dat het Christendom niet de waarheid bezit, dat het niet voldoende is voor den wijsgeer en den wijze. Want gij kunt het verstand van den wijsgeer niet tevreden stellen met dezelfde opvattingen welke voldoende zijn voor het kind en den polderwerker. Men kan niet verwachten dat de man van de wetenschap, de hoogontwikkelde denker, tevreden zal blijven met de enge en ruwe opvattingen, welke voor den onwetende niet slechts voldoende zijn, maar die voor hem veel meer geschikt zijn dan de verklaringen van den verheven wijsgeer. Neem bijvoorbeeld het begrip "God". Voor een kind moet gij van God een konkreet denkbeeld geven, anders kan het kind het niet bevatten. Indien gij tot hem spreekt in de taal der metafysika, indien gij tot hem spreekt over het absolute, het oneindige, indien gij hem vertelt van een oneindig leven, dat de geheele ruimte doordringt en de tallooze zonnen welke zich in het heelal bewegen in wezen houdt, indien gij hem zulk een beschrijving van de Godheid geeft, zult gij het kind slechts in verwarring brengen en geenerlei opvatting, welke door hem kan worden bevat, zal zijn ongeoefend brein bereiken door uw wijsgeenge taal. Zal het kind eenig denkbeeld krijgen van God dan moet de opvatting van het goddelijke tot hem komen in een gewone, menschelijke gedaante. Gij kunt hem leeren van een Vader, die teeder is en liefhebbend, want dit geeft hem een denkbeeld dat hem reeds bekend is door de liefde van zijn eigen vader. Gij kunt hem vertellen van den mensch Jezus, vol liefde en mededoogen; dit geeft hem het denkbeeld van een vriend, sterker en ouder dan hij zelf, die hem lief heeft en beschermt. Z?? kan het kind eenig denkbeeld ontvangen van God. Het goddelijke moet menschelijk worden gemaakt, het oneindige moet worden beperkt; slechts z?? kan het kinderhart worden bevredigd. Maar wanneer gij staat tegenover den wijsgeer, die onmiddellijk de bezwaren inziet welke er zijn tegen de beperking van het goddelijke binnen den menschelijken vorm, wanneer gij staat tegenover een man van de wetenschap die zich den God dien hij aanbidt denkt als een Leven dat de gansche ruimte doordringt, dat alle zonnen en planeten beheerscht, dat tegelijk het leven is van het heelal en het leven van het kleinste wezentje dat bestaat, voor wien de beperking in den menschelijken vorm godslastering wordt en bespotting--wanneer gij dan nog blijft bij de opvatting van het kind, zal de wijsgeer, de man van de wetenschap agnostisch worden of athe?st. De erkenning van de waarheid, dat het godsbegrip moet beantwoorden aan de beperkingen van het menschelijk verstand, dat het denkbeeld dat de mensch van God heeft verschillend moet zijn naar gelang van de kracht van zijn verstand, naar den aard zijner aandoeningen, naar de diepte van zijn inzicht,--de erkenning van deze waarheid maakt het voor alle menschen mogelijk, God te aanbidden, want ieder mensch, hetzij onwetend of geleerd, ontvangt dan van de goddelijke kennis juist zooveel als hij in staat is op te nemen in hoofd en hart. Ieder mensch houdt als het ware het vat zijner eigene ziel tot God omhoog. Is de ziel klein en beperkt, dan kan zij slechts weinig van de goddelijke kennis bevatten; indien de ziel groot is en ontwikkeld, kan zij meer bevatten van het goddelijk leven. Klein waarlijk in vergelijking met dien machtigen oceaan is het grootste verstand, de grootste wijsheid des menschen, maar toch heeft dit verstand het recht een opvatting te eischen, die noch te hoog is noch te laag, en slechts door een esoterischen godsdienst kunnen de ontwikkelden en wijzen gehouden worden binnen de grenzen der kerk. Dit is in het verleden altijd bekend geweest. Geen godsdienst der oudheid gaf aan alle menschen leering in denzelfden vorm. Onder de Hindoes, de Chineezen, de Boeddhisten, de Egyptenaren, de Grieken, overal vindt gij verschil van leering voor de menigte der onontwikkelden, en de kleine minderheid der ontwikkelden. Toen het Christendom aan de wereld werd gegeven, toen Jezus kwam als een boodschapper der waarheid en de stichter van een nieuwen vorm van godsdienst, trad hij in de voetstappen zijner voorgangers en verdeelde zijn leer in twee deelen, het eene voor de menigte, het andere voor de verlichten. Ik wensch u van deze bewering het bewijs te leveren door een aantal bewijsgronden, wier gewicht gij voor u zelf kunt schatten. Ik zal u aantoonen, eerstens uit de woorden van Jezus zelf, dat hij die onderscheiding maakte; dan uit de woorden zijner apostelen dat ook zij die verdeeling erkenden, vervolgens dat die apostelen ze overdroegen aan het geslacht dat na hen kwam, en eindelijk dat diezelfde verdeeling der leeringen in twee?n door de bisschoppen en kerkvaders werd gehandhaafd. Wij hebben dus vier stappen te doen in de vroegste geschiedenis der kerk. Wij moeten de gezegden van Jezus zelf, die zijner apostelen, die van degenen die door de apostelen als leeraars werden uitverkoren, en die van de bisschoppen en kerkvaders in de eerste vijf eeuwen der geschiedenis van het Christendom beschouwen. Over deze vijf honderd jaren strekken zich de verklaringen uit, die ik u zal aanhalen als bewijsgronden voor het feit dat er in die eeuwen een esoterisch Christendom bestond, evengoed als een exoterisch, dat er een bijzonder onderwijs was voor de ingewijden, evengoed als een openbare leering voor de menigte der geloovigen. Na deze eerste reeks bewijsgronden, de geschiedkundige, zal ik een bewijsvoering leveren van anderen aard, en wel deze: dat zij die thans esoterische kennis bezitten, beter in staat zijn de Christelijke leeringen uit te leggen dan zij die deze kennis niet bezitten, en beter de beteekenis begrijpen van de vele verklaringen in het Nieuwe Testament, welke de gewone kerkleeraars niet in staat zijn uit te leggen, verklaringen, die de hedendaagsche kerk dikwijls heeft uitgelegd op een wijze, welke in strijd is met het geweten, zoodat die uitleggingen der kerk vele menschen uit het Christendom drijven, en van velen onder hen die slechts de exoterische verklaring ontvangen, het verstand beleedigen en het geweten in opstand brengen. Het gevolg hiervan is dat zij de kerk verlaten en onverschillig worden voor het Christendom, een groot verlies voor henzelf, daar zij hun geloof moeten opgeven, een groot verlies voor de kerk, want op deze wijze gaan de meest ontwikkelden verloren, en wordt de invloed van het geloof op de menigte verzwakt.
Wij zullen thans de verschillende bewijsgronden in volgorde aanvoeren en beginnen met de geschiedkundige, in de eerste plaats met de woorden van Jezus zelf.
Toen de discipelen tot Jezus kwamen en hem vroegen naar de gelijkenissen welke hij tot de menigte gesproken had, gaf hij hun dit merkwaardige antwoord: "Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het koninkrijk Gods, maar dengenen die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen." En verder: "Zonder gelijkenis sprak hij tot hen niet." Wij vinden hier den toestand duidelijk verklaard. Tot de menigte sprak Jezus slechts in gelijkenissen, in allegori?n, in verhalen in den vorm van een fabel, welke hun zedelijke leering gaf; maar zijnen discipelen gaf hij de uitlegging der gelijkenissen, verklaarde hij de verborgenheid van het koninkrijk Gods, en ik verzoek u deze onderscheiding, door Jezus gemaakt, goed in het oog te houden, omdat wij haar straks door de kerkvaders aangehaald zullen vinden ter rechtvaardiging van de handelwijze der kerk in hun eigen tijd.
Jezus zeide eens tot de discipelen: "Geeft het heilige den honden niet." Het woord "hond" nu had bij de Joden een zeer bepaalde beteekenis. Het duidde iedereen aan, die geen Jood was en gij herinnert u dat toen een Kananeesche vrouw tot Jezus kwam om hulp te vragen, hij ten antwoord gaf: "Het is niet betamelijk, het brood der kinderen te nemen en den hondekens voor te werpen." En zij nam zonder morren die benaming aan en zeide slechts: "Ja Heer, doch de hondekens eten ook van de brokskens, die er vallen van de tafel hunner heeren." Dit woord van Jezus: "Geeft het heilige den honden niet" is niet anders dan een bevel, niet het innerlijke te geven aan hen die buiten de groep der uitverkorenen stonden. Voor deze laatsten alleen moest het heilige worden bewaard. De apostelen, die het evangelie van Jezus buiten de Joden verspreidden, erkenden evenzoo een aantal uitverkorenen, dat waren zij die in de kerk in de mysteri?n waren ingewijd, terwijl zij die buiten de mysteri?n stonden profanen werden genoemd. Het woord profaan werd in de oudheid gewoonlijk gebruikt om deze menschen aan te duiden en wanneer wij overgaan tot de tweede soort van geschriften, waarvan ik u gesproken heb, tot de geschriften der apostelen, vinden wij dat Paulus het onderscheid, door Jezus gemaakt, behield en het toepaste op zijn eigene bekeerlingen. Zoo schreef hij aan de Corinthi?rs, die als Christenen waren gedoopt, die hadden deelgenomen aan het Heilige Avondmaal, die lidmaten der kerk waren, zooals wij zeggen zouden: "En ik, broeders, kon tot u niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleeschelijken, als tot jonge kinderen in Christus. Want gij zijt nog vleeschelijk." En elders zegt hij: "En wij spreken wijsheid onder de volmaakten." Paulus maakte dus hetzelfde onderscheid als de Meester: voor hen die vleeschelijk waren, voor de jonge kinderen in Christus, sprak hij zonder geestelijke wijsheid; die wijsheid werd slechts gegeven aan de volmaakten, dat is, aan hen die ingewijd waren in de mysteri?n der kerk. Want deze uitdrukking "de volmaakten" is het oude woord voor de ingewijden; zij moesten volmaakt zijn in het uiterlijke leven, voordat zij werden toegelaten tot de kennis der mysteri?n van Jezus. Vervolgens vinden wij dat Paulus aan Timothe?s, dien hij wijdde tot bisschop der kerk, beval op zijn beurt uit de geloovigen diegenen te kiezen, die in staat zouden zijn meer te leeren en dat hij aan dezen het Woord moest mededeelen, dat hij zelf had ontvangen voor vele getuigen. Hier hebben wij weer een uitdrukking die in de oudheid veel werd gebruikt: "het Woord," het Woord dat gegeven werd voor vele getuigen. Wat is dat Woord, dat Paulus gaf aan Timothe?s, in tegenwoordigheid van vele getuigen en dat hij hem beval over te geven aan hen die het waardig zouden zijn? Dit Woord, gesproken voor vele getuigen, is de geheime leering der mysteri?n, welke nooit op schrift is gesteld, welke nooit werd gegeven in eenigen vorm, waarin zij kon worden verraden, maar altijd slechts gesproken werd van mond tot oor, van leeraar tot leerling, in tegenwoordigheid van vele getuigen, die konden instaan voor de nauwkeurigheid der ongeschreven overlevering, die konden getuigen dat de leeraar het Woord goed had overgebracht, dat hem gegeven was om aan anderen over te leveren. Het Woord, door Timothe?s van Paulus ontvangen in tegenwoordigheid van vele getuigen, is het esoterisch Christendom, mondeling geleerd aan hen die waardig waren zelf leeraars te worden.
Wij hebben gezien, eerstens hoe Jezus zelf de mysteri?n slechts leerde aan enkele leerlingen, en tot de menigte sprak in gelijkenissen, vervolgens hoe Paulus als apostel op dezelfde wijze te werk ging en aan Timothe?s beval het Woord op zijne beurt verder te geven, zoodat wij thans in de derde plaats komen tot de latere bisschoppen en kerkvaders, die verklaren dat zij de geheime leering hadden ontvangen en ze op hunne beurt hadden over te leveren aan hen die zich daartoe waardig toonden. Tot nog toe heb ik slechts aanhalingen gedaan uit het Nieuwe Testament dat naar ik veronderstel ieder uwer bekend zal zijn. Thans zal ik eenige schrijvers aanhalen uit de vroegste geschiedenis der kerk, die u misschien niet bekend zullen zijn, maar die gij toch ook zelf lezen kunt, hetzij in het Latijn of het Grieksch, zoo gij die talen verstaat, of anders in uw eigene taal overgezet. De kennis van de geschriften der oude kerkvaders is noodig voor ieder die als prediker van het Christendom optreedt. Zonder die kennis is hij niet geschikt zich leeraar van het Christendom te noemen.
Een van die bisschoppen nu was Clemens van Alexandrie, een der meest geleerde en wijze mannen der Christelijke kerk, die het aanzien der kerk heeft verhoogd door de zuiverheid van zijn leven, door de diepte zijner wijsheid. Terecht heeft de dankbare kerk hem in latere dagen als een heilige beschouwd. Groot is het aantal geschriften dat hij heeft nagelaten tot leering der Christenen. In een van deze geschriften spreekt hij over de kennis, die door de kerk was overgeleverd van den tijd van Jezus tot op zijn tijd toe, het onderricht dat Jezus gaf aan zijn apostelen, en dat na hem van geslacht op geslacht was overgegaan. Hij zegt: "Deze leering werd van den beginne af slechts gesproken tot hen die begrijpen. De ongeschreven uitlegging der geschrevene woorden, die door den Heiland aan de apostelen gegeven werd, is tot ons overgeleverd." Hier hebben wij de getuigenis van een der bisschoppen van de oude kerk, dat er een onderricht van Jezus was, niet geschreven, maar door Jezus gegeven aan de apostelen, en door de kerk bewaard als een ongeschreven overlevering. Dezelfde getuigenis geeft Origenes, een ander kerkvader. Hij zegt dat Jezus met zijne discipelen in het bijzonder sprak over het evangelie Gods, dat de woorden welke hij sprak niet werden bewaard in geschrifte, en dat zij de verklaring vormden der gelijkenissen. Slechts zij ontvingen die leering, die waardig waren haar te ontvangen; hij zegt dat allen die deze leering zullen ontvangen, in bewondering zullen staan over hare wijsheid. Maar er is nog meer: dezelfde Clemens, die spreekt over de ongeschreven leering van Jezus, vertelt ons ook dat hij zelf in zijn openbare prediking slechts zwakke, onvolmaakte beelden kon geven, maar dat zij die geslagen waren met den thyrsus, de beteekenis ervan zouden begrijpen. Geslagen te zijn met den thyrsus nu beteekent te zijn ingewijd, want de thyrsus was een roede, die bij de inwijding gebruikt werd, bij welke gelegenheid de persoon die ingewijd werd in trance werd gebracht, om de ziel te bevrijden van het lichaam. Wanneer de kandidaat voor de inwijding voor den leeraar was gebracht, ontving hij eerst door mondelinge leering de kennis, waarvan ik reeds gesproken heb en daarna werd hij geslagen met de roede, welke als voertuig diende voor magnetische krachten, welke in den kandidaat de innerlijke krachten der ziel deden ontwaken, en de ziel in staat stelden zich vrij te maken van het lichaam en zoo hoogere leering te ontvangen in de onzichtbare wereld, vrij van den last van het lichaam. Deze uitdrukking nu: "Geslagen met de roede" beteekent ingewijd in de mysteri?n. Clemens vertelt ons hiervan nog iets meer, licht een hoekje van den sluier op, en ontdekt ons een weinig van wat daarachter verborgen is. Hij deelt ons de voorwaarden mede waaronder de mensch de inwijding kan ontvangen, en de eerste woorden welke door den leeraar bij het begin van de inwijdingsplechtigheid werden gesproken. Hij vertelt ons dat uit de lidmaten der kerk, uit hen die gedoopt waren en aan het Heilige Avondmaal hadden deelgenomen, dat uit die velen zeer weinigen werden gekozen: "velen zijn geroepen", zegt hij, de woorden van Jezus aanhalende, "maar weinigen uitverkoren." Hij zegt verder van die uitverkorenen: wie vrij is, niet slechts van alle laagheid, maar ook van wat de menschen als geringere zonden beschouwen, slechts hij kan worden ingewijd in de mysteri?n van Jezus, welke alleen door de heiligen en reinen worden gekend. Daarna deelt hij de eerste woorden mede, welke bij de inwijding gesproken werden: Hij die als inwijder optreedt, overeenkomstig de voorschriften van Jezus, zal zeggen tot hen die rein zijn van harte: "Hij wiens ziel zich gedurende langen tijd van geen kwaad bewust is, en in het bijzonder sinds hij zich overgaf aan de weldoende kracht van het Woord, laat de zoodanige hooren de leering, door Jezus in het geheim gesproken tot zijn waarachtige leerlingen." Dit waren de eerste woorden, gesproken bij de Christelijke inwijdingsplechtigheid, dit was de eerste zin, door den hierophant tot den kandidaat gericht. Het verdere kan Clemens niet aanhalen, want dan begint de leering welke slechts gegeven kon worden in de mysteri?n. Deze eerste woorden echter stellen de voorwaarde van reinheid en roepen den kandidaat op om te luisteren naar de leering, door Jezus in het geheim aan zijne leerlingen gegeven.
Wat is er thans geworden van die leering? Wat heeft de kerk gedaan met deze heiligste nalatenschap van den Christus? Waar wordt nu het onderricht gevonden, dat Jezus zijnen leerlingen in het geheim gaf? Waar zijn nu de mysteri?n van Jezus, en degenen die den kandidaat zouden kunnen inwijden in de kennis, die aan de vroegere Christenen werd meegedeeld? Is de kerk trouweloos geweest in het bewaren van haren schat? Heeft zij de overlevering verloren, en ook degenen aan wie deze was toevertrouwd? Indien dit waar is, geen wonder dan dat de ongeloovige instaat is het geloof der Christenen te doen wankelen, geen wonder dan dat honderden van de meest ontwikkelde menschen worden gevonden buiten de grenzen der Christelijke kerk.
Is het mogelijk die verloren kennis te herwinnen? Is het mogelijk deze leering weer te vinden, nu ze verdwenen is uit den schoot der kerk? Ja, die leering is nooit werkelijk verloren gegaan, de kennis van de mysteri?n is nooit geheel en al verdwenen. Zij is bewaard door Jezus zelf en door zijn trouwe leerlingen, en die leerlingen zijn nooit geheel en al van de aarde verdwenen. Hier en daar werd er altijd nog een gevonden, die de duisternis om zich verlichtte, een heilige, stralend als een ster aan den donkeren hemel, in het bezit van eerste-hands kennis, de kennis van de oude mysteri?n van Jezus. Nu en dan verscheen zulk een leerling in den schoot der Christelijke kerk, ingewijd en onderwezen gelijk voorheen, evenals de Christenen van vroeger, in het bezit van onmiddellijke leering, welke hem in staat stelde als leeraar op te treden. En hiertoe zijn slechts zij in staat, die zelf de onmiddellijke leerlingen zijn van de Meesters. Sedert de overlevering van haar bestaan uit de kerk verdwenen is, wordt de geheime leering nog altijd overgedragen van den een op den ander, zoo vaak er iemand gevonden wordt die waardig is ze te ontvangen. En met die leering gaat samen het vermogen om wat men verkeerdelijk "wonderen" noemt te verrichten, het gebruiken van natuurkrachten, welke de gewone menschen niet kennen. Gij zult u herinneren hoe Jezus gezegd heeft dat zekere teekenen hen zouden vergezellen, die geloofden; dat zij vergif zouden drinken zonder dat het hun schaadde, dat zij door handoplegging zieken zouden genezen; aan deze teekenen, zeide hij, zouden waarlijk geloovigen worden herkend.
Add to tbrJar First Page Next Page