Read Ebook: De Kerels van Vlaanderen by Conscience Hendrik
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 4729 lines and 164279 words, and 95 pages
HENDRIK CONSCIENCE
De Kerels van Vlaanderen
Brussel
De Kerels van Vlaanderen
Op eenen herfstmorgen van het jaar 1126 weergalmden de plechtige tonen van eenen lofzang binnen de kerk van Onze-Lieve-Vrouwe te Brugge.
Ongetwijfeld zaten onder hare breede gewelven gansche scharen nedergeknield; want nu en dan riep het gerinkel der schellen de geloovigen tot een inniger gebed.
Evenwel, op het doodenveld, dat den tempel omringde, heerschte de volledigste eenzaamheid. Geen ander gerucht stoorde er de stilte dan het aanhoudend geschreeuw eener vlucht zwarte kauwen, die daarboven, op meer dan vierhonderd voet hoogte, de lucht met hun treurig gekras vervulden en als een onweerswolk rondom de spits van den reusachtigen toren vlogen en slingerden.
Aan eene groeiende rots gelijk, schoot het logge gevaarte zijne bonkige freiten en graten ten hemel, en hief het teeken der verlossing zoo hoog boven de stad, dat de scheepslieden, van uren en uren verre in zee, deze baak konden herkennen....
Een man trad langzaam op het kerkhof, luisterde eene wijl op de statige galmen die in den tempel herklonken en stapte dan verder in het kronkelend voetpad.
Hij naderde een steenen kruis,--godvruchtige gedachtenis aan eenen dierbaren doode,--leunde met den elleboog er tegen en bleef zoo, half glimlachend, naar de kerkdeur blikken, als wachtte hij met vurig verlangen op iemand wiens verschijning hem gelukkig kon maken.
Deze man had wel de dertig jaar bereikt; zijne weinig verhevene gestalte en de magerheid zijner leden deden hem echter jonger schijnen dan hij was. Met vrij regelmatige wezenstrekken en diep zwarte oogen mocht hij sommigen toeschijnen als niet beroofd van zekere schoonheid; maar zware wenkbrauwen en scherpgeslotene lippen gaven zijn gelaat een zuur en onvriendelijk voorkomen dat, bij den eersten blik, twijfel of mistrouwen aangaande zijne inborst kon verwekken.
Zijne kleeding liet gissen dat hij tot den ridderstand behoorde; want zijn overkolder was van fijn groen laken en de draagband, waaraan zijn zwaard hing, glinsterde van gouden en zilveren stikwerk In diepe gedachten was hij verslonden. Had in het eerste een glimlach van blijde verwachting de harde plooi zijner lippen gematigd, nu toch schoot er insgelijks eene bedroevende overweging door zijnen geest; want hij sidderde van verborgene gramschap en sloeg met zijne vuist aan den arm van het kruis waartegen hij leunde, als wilde hij den steen vermorzelen.
Dan was zijn aangezicht terugstootend van bitterheid en haat.... Maar nu traden er eenige lieden uit de kerk--en de glimlach verscheen weder op des ridders mond, terwijl hij verder het doodenveld overstapte om niet te laten vermoeden dat hij daar wachtend had gestaan.
De godsdienstige plechtigheid moest ten einde zijn; want uit de nauwe tempeldeur stroomde een vloed geloovigen van allen ouderdom en stand.
Al hadde ook het dragen der lange zwaarden en rijke kleederen de ridders tusschen de menigte niet aangewezen, hunne trotsche houding en de dienaars welke hen ootmoedig volgden waren toereikend geweest om hen en hun huisgezin van de Poorters of burgers te doen onderscheiden.
Deze laatsten, ernstig en bescheiden, droegen eenen langen kolder van donkerkleurig laken, meest zwart of bruin, waarboven, aan eenen gordelriem, de lederen tassche hing met een mes in eene scheede.
De lijfeigenen of dienstbare lieden,--die men nog met den akker, waarop zij geboren waren, kon koopen en verkoopen,--waren gekleed in ongebleekt linnen of in grof roestvervig laken, onzindelijk en slordig. Velen zelfs gingen met armen en voeten naakt.
Geen dezer ongelukkigen hadde eenig wapen durven dragen, al ware het slechts een schier onzichtbaar mes geweest. Het teeken hunner slavernij bestond in de berooving van alle verdedigingsmiddel, en eene wreede straf wachtte dengene die de onedelheid zijner afkomst poogde te verbergen.
Reeds hadden vele geloovigen zich verwijderd, toen een bejaard ridder met zijne dochter uit de kerk kwam en bij de ingangdeur bleef staan, om met haar over iets te spreken.
Burgers en mindere lieden schikten zich met eerbied op eenige stappen rondom hem en keken stil en verbaasd op de jonge maagd, wier schoonheid elkeen met bewondering trof.
Deze ridder, Segher Wulf van Lampernisse, was weduwnaar; zijn eenig kind, hem dierbaar als het licht zijner oogen, heette Dakerlia.
Alhoewel zij door hare opgeschotene gestalte en sterken lichaamsbouw de andere vrouwen scheen te overheerschen, was zij echter nog zeer jong. Dit getuigde het donzig waas op hare beroosde wangen, de zoete schuchtere blik harer diepe bruine oogen, het koraal op haren fijnen mond en iets onbestemds in haren gang.
Maar het geviel tevens dat zij, haastig met haren vader sprekende, meer nadruk aan haar woord wilde geven, en dan ontschoot aan dit helder oog eene vonk van gemoedskracht die de omstanders met verwondering trof en deed denken dat in dit zoete maagdelijk wezen eene sterke ziel moest wonen.
Zelfs murmelde op dit oogenblik eene oude burgersvrouw schier onhoorbaar:
"Ho, de lieve jonkvrouw! Prachtige Kerlinne van het zuiverste bloed!"
Dakerlia droeg een onderkleed van witte gebloemde zijde met enge, spannende mouwen; daarop een lichtblauw overkleed, waarvan de mouwen integendeel wijd en afhangend waren. Haar golvend zwart haar was boven haar hoofd met eenen witten sluier bedekt en te zaam gehouden door eenen platten band van zuiver goud, die als eene kroon aan haar voorhoofd blonk.
Haar vader drukte haar de hand en meende haar te verlaten; de dienstmeid, door hem geroepen, naderde reeds om hare jonge meesteresse te vergezellen toen eensklaps de man, die op het kerkhof had gestaan, met vele buigingen tot hem kwam en onder vriendelijk glimlachen zeide:
"God geve u alle heil, mher Wulf en u, jonkver Dakerlia. Welkom, welkom! Hoe verblijdt het mij u behouden weder te zien na zulke lange afwezigheid!"
"Zulke lange afwezigheid, mher Disdir Vos?" schertste Segher Wulf. "Nauwelijks eene maand."
"Het schijnt zeer lang voor die u eeren ... en beminnen", antwoordde Disdir, terwijl hij met eenen zucht de oogen op de jonkvrouw richtte.
"Ik dank u voor uwe genegenheid", zeide Segher Wulf, minzaam lachende, "maar gij zult het mij vergeven, mijn goede Disdir, indien ik niet langer met u kan kouten. Ik ben slechts gisterenavond van den zeekant teruggekeerd en moet onmiddellijk bij den proost van St-Donaas eene gewichtige boodschap gaan vervullen. Indien gij waarlijk nieuwsgierig zijt om te weten hoe het ons op de reis is gegaan, Dakerlia kan er u iets van zeggen, terwijl gij haar een eindweegs huiswaarts vergezelt."
"O, God, alleen met haar!" mompelde Disdir Vos binnensmonds terwijl zijne oogen van blijdschap glinsterden.
En zich tot de jongvrouw keerende, vroeg hij met zekere aarzeling:
"Gij stemt toe, Dakerlia?"
"Uw gezelschap is vereerend voor mij, mher Vos", stamelde zij, "maar, ik bid u, geef deze moeite niet; mijne dienstmeid zal mij vergezellen."
Haar vader drukte Disdir de hand en verwijderde zich in de richting naar den Dyver; Dakerlia, door hare meid gevolgd, stapte aan de zijde van Disdir de Maria-straat in.
Eene wijl gingen zij stilzwijgend. De ridder hield de oogen zijdelings op haar; zijne borst zwoegde en zijn blik ontvlamde, als bereidde hij zich tot eenen harden strijd waarin hij eene pijnlijke wonde moest bekomen.
Eensklaps zeide hij op eenen hollen toon, die van zijne overmatige ontsteltenis getuigde:
"Dakerlia, ik ben ongelukkig; ik doorsta smarten die mij het leven ondraaglijk maken. Reeds tweemaal heb ik u durven bekennen wat onverwinnelijk gevoel voor u in mijnen boezem is ontstaan. Gij hebt eerst ongevoelig den spot met mijn lijden gedreven, daarna koel en bitter mij afgewezen. Ach, sedert dan is die vonk in mijn hart tot een verterend vuur aangegroeid...."
"Maar bedwing u, heer", murmelde Dakerlia op strengen toon. "Spreek zoo niet tot mij."
"Uw vader, die mij acht en mij met zijne genegenheid vereert, gaf mij er het recht toe. Hem heb ik de hand zijner dochter gevraagd, en hij heeft ze mij toegestaan op voorwaarde dat ik uwe toestemming verwierf. Dakerlia, heb medelijden; blijf niet onmeedoogend mij veroordeelen!"
"Ik ben te jong nog om aan zulke dingen te denken", zeide de jonkvrouw.
"Te jong nog?" schertste Disdir. "Gave God dat het zoo ware!... Maar versmachten wij den wreeden worm die daar binnen knaagt.... Dakerlia, het lot heeft mij begunstigd: wij zijn alleen. Ik wil u mijne bekentenis herhalen, al dreigde mij daarom de dood zelf. Ja, Dakerlia, ik bemin u; niet zooals een ander man u zou kunnen beminnen, neen, meer dan het leven, meer dan mijne plaats in het Walhalla der vaderen, meer dan mijner ziele zaligheid...."
"Schromelijk!" zuchtte de maagd. "Wat gij zegt, heer, is eene godslastering!"
"Eilaas, het is waar: ik ben blind, betooverd, zinneloos", ging Disdir voort. "Wees toch genadig, Dakerlia; red mij uit deze hel van vertwijfeling door een enkel minzaam woord! Gij zwijgt, o wreede?"
"Wat kan ik antwoorden op zulke taal?" morde de jonkvrouw met ontevredenheid.
"Zeg mij, zeg mij, om Gods wil, dat ik mag hopen!"
"Ik zou liegen, Disdir."
"Gij zoudt liegen! Wee mij! Er is dus geene de minste vonk van genegenheid voor mij in uw ijskoel hart?"
"Vriendschap, genegenheid kan ik u gunnen, als aan elk der bekenden mijns vaders", antwoordde het meisje, "maar het gevoel dat gij van mij eischt, mher Disdir, is iets dat zich niet laat gebieden, gij weet het wel. Is uwe smart ongeveinsd, dan heb ik waarlijk medelijden met u. Meer kan ik u niet geven."
Als geheel ontmoedigd, liet de ridder het hoofd op de borst vallen en stapte eenige oogenblikken zwijgend voort.
Add to tbrJar First Page Next Page