bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Een twaalftal samenspraken Tot inleiding: Cd. Busken Huet's beschouwing over Erasmus by Erasmus Desiderius Busken Huet Conrad Contributor Singels N J Translator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 282 lines and 76821 words, and 6 pages

EEN TWAALFTAL SAMENSPRAKEN

VAN

DESIDERIUS ERASMUS VAN ROTTERDAM

UIT HET LATIJN VERTAALD DOOR N.J. SINGELS

TOT INLEIDING: Cd. BUSKEN HUET'S BESCHOUWING OVER ERASMUS

ERASMUS

door Cd. BUSKEN HUET

Mijne lezers mogen niet klagen over dit langdurig vertoeven in de kraamkamer van ons hooger onderwijs. Maar de opmerking staat hun vrij dat het eerste beginselen zonder wiekslag geweest zijn. Goede wil, toewijding, zelfopoffering, niets ontbrak, behalve Erasmus en het genie.

De rotterdamsche Heilige, als Vondel hem noemen zou, wekt onze belangstelling inzonderheid als landgenoot en omdat hij, in onderscheiding der vermaarde oorlogslieden welke na hem de Republiek der Vereenigde-Provinci?n zou voortbrengen, op zoo eervolle wijze den nederlandschen volksaard in vredestijd vertegenwoordigd heeft: anderen met het penseel in de hand, hij met de pen. Alleen de omstandigheden zijn oorzaak geweest dat niet reeds door Erasmus eene zigtbare noordnederlandsche akademie is kunnen gesticht worden, gelijk van hem en zijne geschriften de eerste onzigtbare dagteekent.

Wel is waar zag na zijn vijfentwintigste of dertigste jaar zijn geboortegrond hem naauwlijks terug, en is hij daarna meer voor Europa dan voor Nederland gaan leven. Maar, geen Franschman geworden, geen Engelschman, geen Spanjaard of Italiaan, geen Zwitser zelfs,--ofschoon hij te Bazel zich meer op zijn gemak gevoelde dan overal elders,--de sporen zijner afkomst en zijner opvoeding zijn nooit verdwenen. Welke vlugt daarna zijne studi?n mogen genomen hebben, zoodat hij in het wetenschappelijke den gezigteinder zijner meeste land- en tijdgenooten ontvoer, het eerste derde deel zijns levens is op zijne verdere vorming, door de kracht der aantrekking niet minder dan der afstooting, van beslissenden invloed geweest. Nederland openbaarde hem aan zichzelf, en zulke indrukken zijn onuitwischbaar.

Litterarische en theologische vijanden hebben, de eenen bij zijn leven, de anderen kort na zijn dood, door uit te brengen dat hij de zoon was van een zuidhollandsch dorpspastoor, in strijd met kerkgeloften bij eene noord-brabantsche dienstbode of huishoudster gewonnen, een smet op zijne geboorte meenen te werpen. Uit een maatschappelijk oogpunt teregt, uit een algemeener en edelmoediger ten onregte. Het strekt den nederlandschen dienstbodestand en den lageren nederlandschen klerus der 15de eeuw tot eer, zulk een buitengewoon kind het aanzijn gegeven te hebben. Noem het eene speling der natuur; noem het eene waarschuwing der Voorzienigheid aan den onwetenden oudnederlandschen adel; eene les aan den etenden en drinkenden oud-nederlandschen burgerstand; niemand zal beweren dat er termen waren aan de wetenschappelijke toekomst van een volk te twijfelen, uit welks onderste lagen, in de ongunstigste omstandigheden, Erasmus kon voortkomen.

Het verwekken van dit kind was niet de eerste dergelijke fout des vaders. Dezelfde huishoudster had hem reeds vroeger een zoontje geschonken; en naar het schijnt legde de kerkelijke overheid, tot straf van den recidivist, hem eene bedevaart naar Rome op. Zoo verdween hij voor eene poos uit de omstreken van Gouda, en de huishoudster ging bij zijne rotterdamsche bloedverwanten hare bevalling verbeiden.

Van Erasmus Senior weet men weinig m??r dan dat hij, al spoedig in Nederland en op zijne standplaats teruggekomen, er overleden is toen zijn jongste zoon twaalf of dertien jaren telde. De moeder stierf een weinig vroeger, te Deventer, waar zij met den genialen knaap zich heenbegeven had, om voor zijne gezondheid te waken, terwijl hij er de lessen van den aantrekkelijken en onvermijdelijken Hegius volgde. Zij schijnt eene zorgvuldige verpleegster geweest te zijn. Welligt paarde zij, dochter van een chirurg uit Zevenbergen, aan haar liefhebbend moederlijk instinkt sommige technische bekwaamheden. Eene boosaardige deventersche epidemie nam haar in den bloei des levens weg.

De nederlandsche dorpspastoors der 15de eeuw waren geen suikerlords; en toen vader en moeder het tijdelijke gezegend hadden, vonden de jonge Erasmus en zijn broeder eene sobere nalatenschap te deelen. De zevenbergsche heelmeester, grootvader van moederszijde, ongetwijfeld tevens baardscheerder van beroep, kan evenmin een man van vermogen geweest zijn. De rotterdamsche familie van vaderskant, ouders van tien kinderen, deden om het openhouden van al die monden niet onmogelijk een bier- of wijnhuis. Een voogd, te Gouda, was schoolmeester, was plakmajoor, en wist de twee jonge weezen, nadat te vergeefs beproefd was den jongste smaak te doen vinden in een Fraterhuis te 's Hertogenbosch, geen beteren raad te geven dan in een eigenlijk gezegd klooster den kost voor het eten te gaan zoeken.

Gewone geesten zwichten voor zulke omstandigheden, en onderwerpen zich. Buitengewone, maar van den tweeden rang, gaan de voorregten van rijkdom en geboorte benijden, en beschouwen carri?re-maken weldra als het hoogste. Het bewonderenswaardige in Erasmus is dat, toen in vervolg van tijd zijn bestaan eenmaal verzekerd was, de aanbiedingen van koningen, keizers, en pausen, stelselmatig door hem afgeslagen zijn. Door de ondervinding geleerd haatte hij eene armoede die tot bedelen doemt, eene afkomst welke aan het platburgerlijke vermaagschapt. Maar zijn edel hart en zijn groot verstand behoedden hem voor de dwaling, in de eene of andere rigting aan het uitwendige meer te hechten dan het waard is. Zij heeft hem diensten bewezen, de nederlandsche schooijerswereld uit welke hij voortkwam. Het gemeene klooster-zelf is hem eene weldadige leerschool geweest.

Te Gouda letterwijs gemaakt, is het kind naar Utrecht gezonden om het kerkgezang te leeren, en te zien of hij als koorknaap zijn brood verdienen kon. Mogelijk oefende hij reeds toen zich in het teekenen of schilderen; wat hij, evenals de muziek, naderhand voor goed liet varen. De letteren, niet de kunsten, waren zijne sterkste natuurlijke neiging; lezen zijn hartstogt.

Eene midden-nederlandsche litteratuur bestond er voor hem niet, evenmin als eene middeneeuwsch-europesche in verschillende landstalen. Er zijn geen blijken dat hij Villehardouin, Joinville, Dante, gekend of bemind heeft. Naar vaderlandsche auteurs der oudheid, Maerlant, Stoke , zag hij niet om, maar kende op zijn twaalfde jaar den geheelen Horatius en den geheelen Terentius van buiten.

Van zijne vorderingen te Deventer, naderhand in Den Bosch, weten wij alleen dat hijzelf op later leeftijd er een geringen dunk van koesterde. Ondanks merkbare teekenen van beterschap waren de onderwijsmethoden in Nederland toen nog niet veel zaaks, vond hij. Het is waar dat eerst zijn eigen vermaardheid als man, en de zucht der nederlandsche filologen hem opzijde te streven, eene betere toekomst heeft doen aanbreken.

Nogtans wortelt ook Erasmus' geschrift regtstreeks in de mystiek van den tijd en van het land; en de eene augustijner-monnik geeft, waar het op verheerlijken der kloostergeloften aankomt, den ander niets toe. Een geheel hoofdstuk bij Erasmus, langer dan ??n der vorige, is gewijd aan het schilderen der godsdienstige geestdrift van een vriendinnetje zijner kinderjaren, toen een volwassen meisje, dat ondanks de gebeden van vader en moeder, ondanks de tranen en omhelzingen van broeder en zuster, in het aannemen van den sluijer volhardde. Hij spreekt over deze Margaretha als over eene voorbeeldige geloofsheldin, en wijst er met bewondering op dat in den kring der schreijende ouders, bloedverwanten, en huisvrienden , zij de eenige was om wier lippen een rustige glimlach speelde.

Zelfzuchtiger, zoo men wil, doch niet minder warm of welgemeend, is zijne hulde aan de kloostercel als studeerkamer, waar slechts boeken en nogmaals boeken gevonden worden ja, maar die onder het lezen den jongen wijze in een paradijs verkeert, een hof van Eden. Anderen mogen aan de herberg, anderen aan de danszaal de voorkeur geven, hij houdt het met dit park der letterwereld; met die stroomen, bosschen, weiden, waar, tusschen het gras, de rozen en de leli?n bloeijen of de violen zich verschuilen. Verlangt de ziel naar goddelijk onderrigt uit de eerste hand, de jonge kloosterling grijpt naar het Oude of het Nieuwe Testament. Wenscht hij een kerkvader of een godgeleerde te raadplegen, hij haalt het boek voor den dag en slaat op zijne knie?n het open. Heeft hij uit de wereld eene oude liefde voor de ongewijde Muze medegebragt, hij mag in zijne vrije uren, mits het eene platonische genegenheid blijve, ook aan d?ze neiging toegeven. Wie gevormd werd in de school van profeten, apostelen, kommentatoren, en theologen, weet bij de heidensche wijsgeeren en dichters de medicinale van de giftplanten te onderscheiden. In zijn litterarischen bloemtuin is hij koningen te rijk, en trotseert Sardanapalussen.

Een ander klein prozawerk van Erasmus uit deze periode is zijne lijkrede op eene goudsche weduwe, moeder van drie huwbare dochters en in de kracht harer jaren gestorven. Haar echtgenoot of haar vader, schijnt het, had haar een aanzienlijk vermogen nagelaten, en zij maakte daarvan een edelmoedig gebruik, zoodat zij als eene weldoenster bekend stond. Daarbij was zij buitengemeen vroom en eene gulle gastvrouw, die de kloosterbroeders van Emma?s geregeld ten eten vroeg. Erasmus, wien zij meer dan ??n der andere jongelieden genegen was, bewondert hare onbegrensde godsdienstigheid, en brengt daarvan voorbeelden bij. Niet alleen wijdde zij onafgebroken hare zorgen aan een groot hospitaal te Gouda; maar ieder jaar, op Goeden Vrijdag, noodigde zij te harent dertien armen, wien zij v??r het aan tafel gaan zelve de voeten waschte. Eene harer dochters, pas zes weken gehuwd, werd door eene noodlottige ziekte aangetast. De moeder deed Erasmus hiervan kennis geven; en in de meening haar doodelijk bedroefd te zullen vinden, snelde hij naar hare woning. Doch Bertha van Heyen, zoo heette de matrone, zeide tot hem toen hare dochter den adem had uitgeblazen: "Gij komt mij troosten, als ware ik gekrenkt in mijne regten of moedwillig geplaagd; maar is niet hij, die mijne dochter mij ontneemt, dezelfde die haar mij gegeven heeft? Ben ik tot weeklagen bevoegd? Zij is heengegaan tot straf voor mijne ongeregtigheden."

Het verdient opmerking dat Erasmus, die later de monniken zoo ijverig nagezeten, zoo geestig en openhartig de jonge meisjes van de wereld vermaand heeft geen nonnen te worden, met zooveel ingenomenheid over het offer der Margareta zijner jonge jaren spreekt en over het "hokje" van Thomas a Kempis. Maar het is ??k merkwaardig dat reeds in de hulde aan Bertha van Heyen uitdrukkingen voorkomen die op een begin van ontgoocheling wijzen.

Schier onmiddellijk heeft Erasmus gevoeld dat de meeste hollandsche monniken zijner dagen onopgevoede lieden waren, en zij in het gezelschap eener beschaafde vrouw zich niet wisten te gedragen. "Wanneer wij bij Bertha aan tafel zaten," herinnert hij, "en een onzer zich van uitdrukkingen bediende die den goeden naam van den medemensen benadeelen konden, dan maakte zij aan het verderfelijk gepraat terstond een einde, zeggende: Ik bid u, broeders, laat mij aan mijn disch geen woorden uit uw mond vernemen waardoor een afwezige beleedigd wordt! Spaart mij ook het overbrengen van zaken die derden niet tot eer strekken: dit vleit mijne ooren niet."

Zulk eene vrouw, gevoelde hij, behoefde den sluijer niet aan te nemen om eene voortreffelijke christin te mogen heeten. Sprekend van hare jeugd: "Zij was schoon," zegt hij, "zij was rijk, zij was een toonbeeld van deugd en godsvrucht; waarom trok zij zich niet uit de wereld terug, en ging zij niet in een klooster? zult gij vragen. Zeker, dit ware voorzigtiger geweest. Maar volgens mij is het een verreweg schooner eeretitel, te midden van de verleidingen der ondeugd een rein en onschuldig leven te leiden, en met zelfbewustheid zijn eigen weg te gaan, terwijl de wereld om ons heen jaagt en drijft. Alleen de deugd stelt daartoe in staat."

Vroegtijdig heeft Erasmus het klooster bemind; met welgevallen de tonsuur aanvaard, en door den bisschop van Utrecht zich tot priester laten wijden. De drang van buiten, welke daarbij gebezigd mag zijn, heeft minstens voor de helft uit overreding bestaan. Voor m??r dan de helft was het toetreden vrijwillig.

Doch even vroegtijdig heeft hij gevoeld dat voor het verwezenlijken van een ideaal als het zijne,--een leven voor de studie, van de studie, om de studie,--het klooster gemist kon worden, en veeleer den naam van struikelblok of ergernis dan van hulpmiddel verdiende. Niemand had hem "in de kap gestoken," gelijk naderhand de minachtende zegswijs luidde. Uit eigen overtuiging, zoo niet uit eigen beweging, had hij zich den strop om den hals gehaald. Maar pas was het koord bevestigd of hij gevoelde dat het een koord was, en zijn bestaan dat van een vogel op een kruk geleek.

Is het mogelijk een glimlach te onderdrukken wanneer men bedenkt hoe weinig de jonge man, die onder zijn leed zoo diep gebukt ging, noodig had om gelukkig te zijn? Welk gering verschil, voor het uitwendige, er bestond tusschen de kloostercel zijner jeugd, die hij verwenschte, en de studeercel van zijn manlijken leeftijd, naderhand zijn hemel op aarde?

Maar in zijne jeugd hunkerde hij slechts naar Itali?; en voor de tweede maal is hij de wanhoop ten prooi wanneer, na een snel vervlogen uitzigt op welstand en onafhankelijkheid, de vloek der armoede hem op nieuw aan de plaats bindt.

Het heeft niet gebaat dat een bisschop van Kamerijk, verlegen om een bekwaam jong sekretaris, daarover naar Utrecht schreef en op aanbeveling van den prior van Emma?s onzen veelbelovenden augustijner in dienst nam. Het doel waarvoor die prelaat hem wilde gebruiken werd gemist, en het eenige wat de ex-sekretaris bij zijn wisselen van loopbaan gewonnen had was, dat hij zich naar Parijs had kunnen verplaatsen.

Zijne studi?n kon hij daar voortzetten ja, en door het geven van privaatlessen aan een rijken engelschen knaap of jongeling, lord Mountjoy, er in zijn onderhoud voorzien. Verdiende hij eene kleinigheid extra, door voor boekverkoopers te werken, dan kon hij zich een uitstapje naar Zeeland, naar Engeland veroorloven, en oude kennismakingen gaan vernieuwen of nieuwe aanknoopen. Doch wat gaf dit voor de bevordering der groote zaak, wanneer hij naging dat hij de volle dertig reeds achter den rug had, en hij van den eenen dag op den ander nog altijd voor zijn brood moest vechten?

Bovendien was Parijs het einddoel zijner wenschen niet. Parijs had opgehouden het brandpunt der beschaving van den dag te zijn. Het vrijzinnig Coll?ge de France bestond nog niet. Officieel had aan de Sorbonne de middeneeuwsche scolastiek nog het hoogste woord. Parijs werd tijdelijk overschaduwd door Rome. Wie op dat oogenblik naar kennis uit de eerste hand haakte, had zich naar Itali? te begeven. Alleen een in Itali? gehaalde doktorale hoed stempelde toen den man van studie tot iets meer dan de meesten.

Wij raken hier aan een maatschappelijken misstand der 16de eeuw, welke eerst driehonderd jaren later, in sommige groote landen of groote steden van Europa, weggenomen is. Walter Scott kon, ofschoon hij aanvankelijk slechts door Engelschen gelezen werd, een fortuin bijeenverzamelen. Erasmus heeft, in weerwil dat zijn latijn hem den toegang tot de beschaafde en welvarende kringen van een geheel werelddeel ontsloot, het nooit verder kunnen brengen dan het vinden van een uitgever.

Het eenige wat wij zeggen kunnen is dat het in de 15de eeuw nog erger was. De voortreffelijke Froissart, die als dolend ridder van de pen eenigszins als een voorlooper van Erasmus beschouwd kan worden; Froissart, ??k van afkomst een burgerjongen, ??k opgeleid voor priester, ??k als partikulier sekretaris zijne loopbaan aangevangen, heeft geen andere keus gehad dan ?f zijn talent te begraven, ?f een tafelschuimer te worden. Er was voor zulke geboren auteurs, in onmin met de kloostercel, niet geschikt voor de routine van het openbaar onderwijs, in de middeneeuwsche zamenleving geen plaats. Al de dichters van dien tijd, wanneer zij alleen dichters zijn, zijn schooijers. Al de prozaschrijvers, wier eenig kapitaal in portefeuille hun proza is, lijden gebrek.

Door het vinden der boekdrukkunst is die wanverhouding allengs uitgesleten. Doch Erasmus was jong in een tijdperk van overgang, toen er reeds zeer vele boeken gedrukt werden, maar nog in lang niet genoeg om, behalve het dekken van de kosten der uitgaaf, ook in het levensonderhoud van den schrijver te voorzien. Onbemiddelde auteurs verbonden zich als korrektoren aan de drukkerijen en ontvingen daggelden. Van honorarium voor werken van eigen geest was geen spraak. Het gold zelfs niet voor eervol, geld aan te nemen van een uitgever. De onbemiddelde zocht het vermogend patronaat van een man of eene vrouw van de wereld.

Froissart, die niet studeerde; die met geen ander doel dan het verzamelen van historische anekdoten uit den mond van tijdgenooten nu het eene dan het andere land bezocht; die met voorbeeldige vlijt er zich toe bepaalde zijne reeds voltooide verhalen om- en nogmaals om te werken,--had genoeg, heden aan de gunst eener henegouwsche prinses, koningin van Engeland geworden, morgen aan de edelmoedigheid van een half henegouwschen graaf van Blois. Hij kon zijn werk verrigten zoo maar zijn bed en zijn disch gespreid waren, en de beschermers niet onbescheiden veel offers van zijne vrijheid vergden.

Erasmus in geenen deele. Deze had voor zijne studi?n onophoudelijk nieuwe hulpmiddelen noodig; moest op verschillende plaatsen bibliotheken gaan raadplegen, of gaan spreken met geleerde mannen; kon er niet komen zonder het minimum eener eigen boekerij of het diminutief eener eigen studeerkamer.

Niet dat hij van het leven of van zijn vak zooveel eischte als vijftig jaren te voren den italiaanschen filoloog Filelfo in den schoot gevallen was. Op zijn achttiende jaar was Filelfo hoogleeraar in het grieksch te Padua geweest. Veneti? had hem het eereburgerschap aangeboden, en daarbij eene zending naar Konstantinopel, waar hij zijne grieksche studi?n naar hartelust kon uitbreiden. Een hertog van Milaan had hem overvloedig begiftigd; een paus door schitterende aanbiedingen hem naar Rome gelokt.

Maar al vlamde Erasmus' eerzucht niet op zulke wijdluftige onderscheidingen; al zou de herinnering van Filelfo's beklagelijk uiteinde, het gerucht van Filelfo's ondragelijk humeur, hem eer waarschuwend afgeschrikt dan aangemoedigd hebben, hij kende zijne behoeften. Zijne wenschen waren: een mak, maar welgebouwd en welgezadeld paard voor hemzelf, om naar regts en links zich vrij te kunnen bewegen; nog een paard voor zijne boeken en schrijfbenoodigdheden; een derde paard voor een vlug en knap bediende, desnoods in staat uit naam zijns meesters eene litterarische boodschap te gaan verrigten; eindelijk een klein vast inkomen, genoeg om in het onderhoud van knaap en dieren ongestoord te kunnen voorzien, en onverdeeld zich aan zijne studien te kunnen wijden. Voor het overige niemands knecht, niemands afhankelijke huisgenoot, niemands loontrekkend dienaar.

Gedurende den geheelen namiddag van zijn zeventigjarig leven is deze bescheiden overvloed Erasmus' deel geweest; en hij heeft zijne eenmaal verworven onafhankelijkheid verdedigd met de angstvallige zorg van iemand die bij ondervinding den bitteren bijsmaak van het brood der maatschappelijke ballingschap kende, en hoe zwaar het valt vreemde trappen te beklimmen. Eene nederlandsche Statenvergadering bood wel wat laat hem een eervol geschenk in geld aan; engelsche vrienden hielpen hem aan eene of meer prebenden; keizer Karel V benoemde hem tot staatsraad, met vrijheid zijn traktement te verteren op de plaats zijner keus.

Hadden de krachten slechts toegereikt, zijn middelen zouden in het laatste levensjaar hem niet verboden hebben Besan?on als woonplaats te kiezen, en er den bazelschen hervormingsijver te gaan ontwijken. Uit zijne nalatenschap, die zevenduizend dukaten bedroeg, konden de algemeene armen te Bazel ruim bedacht worden, en goede vrienden tot een aandenken een of ander kostbaar voorwerp ontvangen.

Heeft Shakespeare het zaliger gevonden een huis en een inboedel te kunnen koopen? Of was Erasmus gelukkiger iets te kunnen nalaten? Een testament te kunnen dikteren aan een notaris?

Wie zich eene voorstelling wenscht te vormen van hetgeen, toen het zonnetje van den betrekkelijken voorspoed nog door moest breken, Erasmus in zijne jongelingsjaren uitgestaan en geleden heeft, denke zich een man als onzen voortreffelijken land- en ouderen tijdgenoot Groen van Prinsterer en vrage zich hoe het zulk een fijnbewerktuigden geest in een tenger ligchaam te moede zou geweest zijn, zoo hij gedurende de eerste veertig levensjaren met eene gemeene soort van armoede had moeten worstelen? Te moede, ondanks het gunstig verschil tusschen de maatschappelijke toestanden en hulpmiddelen in de eerste helft der 19de eeuw en de laatste helft der 15de. Ondanks het stammen uit een met onderscheiding bekend geslacht, en het niet schrijnen of knagen van als een stigma beschouwde kloostergeloften. Enkel onder het dagelijks stuiten van een groot verstand op eene botte omgeving; van een gevoelig hart op de algemeene onverschilligheid; van uitgezochte kundigheden op eene onwetendheid van de ruwste soort. Onder het botsen, in ??n woord, van een schuw en stil ideaal op het walgelijke eener werkelijkheid, die, nachtmerrie bij dag, zulk een geest bovenal van eene lompe en luidruchtige paardemarkt doet droomen.

Voor alle mannen met buitengewone gaven die als vondelingen in het leven geworpen worden, is de wereld eene harde leerschool; het hardst voor mannen met een vrouwelijken aard, op wier genie de tegenspoeden, welke andere karakters louteren of sterken, de werking van een hagelslag doen.

Het hangt zamen met het bijzondere in Erasmus dat de teleurstellingen zijner lange leerjaren niet in staat zijn geweest zijn humeur te bederven, al prikkelden zij in hooge mate zijn ongeduld. In eene eeuw toen alle menschen in alle dingen met heftigheid partij kozen, en men geen goed burger scheen te kunnen zijn zoo men niet wit of zwart, vierkant v??r of vierkant tegen was, wist hij met onge?venaarde geestkracht zich voor uitersten te hoeden en, gelijk hij tot een werelddeel het woord rigtte, een werelddeel te staan. De lutheranen hebben hem verweten onverbeterlijk roomsch, de roomschen meer dan een halve lutheraan te zijn. Humanisten hebben hem gehavend als een afvallige, en theologen wegens zijn humanisme hem uitgemaakt voor een libertijn. Een filoloog heeft hem gescholden wegens zijn berispen eener ciceroniaansche latiniteit; en zijn roem was latijnsche brieven te kunnen schrijven, fraaijer dan sedert Cicero iemand in Europa gedaan had. Een paus aanvaardde de opdragt van zijn Nieuw Testament, en een pausgezind keizer liet door dienaren der Inquisitie de exemplaren ophalen en vernietigen. Tijd- en landgenooten van hem zijn levend verbrand wegens het voorstaan van meeningen die ook de zijne waren; en hijzelf zou al zijne meeningen verloochend hebben, liever dan ??n zijner medemenschen op het schavot te brengen. Geboren Nederlander, was hij tegelijk een geboren kosmopoliet. Voortgekomen uit het volk, haatte hij noch het volk, noch de burgers, noch de edelen. Gehoorzaam zoon der katholieke kerk, was hij onvermoeid in het plagen harer bestuurders. Onkundige monniken waren het schrikbeeld van den gewezen augustijner; doch hij vond de luthersche hagepredikers geen aanwinst voor de beschaving. Gekroonde hoofden vereerden hem met hunne vriendschap; toch ontsnapten zelfs de dragers eener driedubbele niet altijd aan zijne kritiek. Hij was misschien de wijste man van zijn tijd, en zou blijven leven als type van den lofredenaar der dwaasheid.

Of op welke andere wijze te verklaren dat in zijne jeugd, ondanks de gevoeligheid zijner zenuwen, de armoede gemakkelijker zijn ligchaam dan zijn geest ten onder zou gebragt hebben; en in de dagen zelf van zijn verblijf te Parijs of te Orleans, toen een schamel kosthuis de eenige weelde was die hij zich veroorloven kon, het aandacht schenken aan eene vechtpartij tusschen zijne hospita en haar dienstmaagd, hem geen onwaardig tijdverdrijf scheen?

Ik doel op een der brieven uit het jaar 1500 of daaromtrent, die, in vakantiedagen uit Nederland aan vrienden in Engeland of Frankrijk, op werkdagen uit Frankrijk aan vrienden in Nederland gerigt, van Erasmus' toenmalige stemming, en van het ongemeen karakter dat levenslang het zijne geweest is, ons zulk een goed denkbeeld geven.

Een geletterd en welgesteld nederlandsch koopman, van wien wij niets anders weten dan dat hij Christiaan heette en een jongere broeder door hem naar Parijs gezonden was om onder Erasmus' leiding zijne studi?n te voltooijen of aan te vangen, bekomt vandaar nu en dan een schrijven.

"Ik heb," meldt Erasmus hem op een keer, "ik heb het buitengewoon druk gehad vandaag. Waarmede? zult gij vragen. Antwoord: met het bijwonen eener tooneel-, eene boeijende tooneelvoorstelling.

"Was het een blijspel, was het een treurspel? Al naar gij het nemen wilt. Weet alleen dat geen der spelers dramatisch uitgedost was; het stuk telde maar ??n bedrijf; geen fluiten begeleidden het koor; de vertooners hadden geen hooge schoeisels aan, maar gingen barvoets; er werd niet gedanst; het tooneel was de vlakke bodem, mijn eetvertrek het amfitheater. Naarmate zij zich verwikkelde werd de handeling spraakzamer, en omstreeks de ontknooping was de luidruchtigheid volkomen.

"Gij denkt dat ik voor uw amusement eene klucht verzin? Toch niet, Christiaan, ik ben historieschrijver. De voorstelling waarvan ik getuige was werd gegeven door mijne huiswaardin, in tweegevecht met hare maarte. De klaroen had reeds geruimen tijd weerklonken v??r de strijd aanving; ik bedoel, er ging eene heftige woordenwisseling vooraf. Op dit gebied stonden zij elkander, en geen van beide partijen behaalde de overwinning. De handeling geschiedde in den tuin, terwijl ik voor het venster der eetkamer zwijgend, doch niet schreijend, stond toe te zien.

"Maar nu de katastrofe! Na afloop van den strijd kwam de gedienstige in mijne zitkamer de bedden doen, en onder een praatje maakte ik haar mijn kompliment dat zij wat kraaijen en schelden aanging hare meesteres niets toegegeven had, doch betuigde tevens mijn leedwezen dat zij dapperder scheen in het roeren harer tong dan van hare handen. Want de waardin, een gespierde virago en athletisch gebouwd vrouwspersoon, had de gewoonte hare knoken te doen nederkomen op het hoofd der arme maarte, veel kleiner dan zij. Hebt gij geen nagels, vroeg ik haar, dat gij dit geduldig verdraagt?

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top