bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Een twaalftal samenspraken Tot inleiding: Cd. Busken Huet's beschouwing over Erasmus by Erasmus Desiderius Busken Huet Conrad Contributor Singels N J Translator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 282 lines and 76821 words, and 6 pages

"Maar nu de katastrofe! Na afloop van den strijd kwam de gedienstige in mijne zitkamer de bedden doen, en onder een praatje maakte ik haar mijn kompliment dat zij wat kraaijen en schelden aanging hare meesteres niets toegegeven had, doch betuigde tevens mijn leedwezen dat zij dapperder scheen in het roeren harer tong dan van hare handen. Want de waardin, een gespierde virago en athletisch gebouwd vrouwspersoon, had de gewoonte hare knoken te doen nederkomen op het hoofd der arme maarte, veel kleiner dan zij. Hebt gij geen nagels, vroeg ik haar, dat gij dit geduldig verdraagt?

"Lagchend antwoordde zij dat het haar minder aan moed dan aan krachten haperde.--Denkt gij, vroeg ik, dat het in den oorlog bovenal op krachten aankomt? In iedere militaire ontmoeting is het plan het voornaamste. --Zij vroeg welk plan ik haar aan de hand kon doen.--De eerste maal dat zij weder de handen aan u slaat, zeide ik, moet gij onmiddellijk haar de muts van het hoofd rukken en haar dan in het haar vliegen.

"Ik dacht in het minst niet dat zij deze scherts ernstig opnemen zou; maar 's avonds, tegen etenstijd, kwam een der jonge mannen die met uw broeder en mij in ditzelfde kosthuis wonen, ademloos naar binnen loopen en riep: Vrienden, zoo gij een bloedige kloppartij wilt zien, komt dan spoedig!--Wij repten ons wat wij konden, en vonden onze hospita en haar meid slaags in den tuin. Niet zonder moeite scheidden wij haar. De stukken getuigden hoe moorddadig de strijd geweest was. Hier eene muts, daar een sluijer, de bodem bestrooid met vlokken haar; zoo meedogenloos waren zij elkander te lijf gegaan.

"Aan tafel verhaalde de waardin, ten zeerste verbolgen, hoe brutaal de maarte zich gedragen had.--Ik wilde haar teregt zetten, zeide zij , toen zij in een oogwenk mij de muts van het hoofd rukte. . En toen, ging zij voort, toen smeet de helleveeg mij de muts in het gelaat , en toen, toen trok zij mij hier, en hier, en hier, de haren uit, ziet!

"Hemel en aarde nam zij tot getuige, nog nooit zulk een boosaardig klein ding in hare dienst gehad te hebben.

Ook bij Dante vindt men ergens zulk een tooneel geschilderd, en zelfs gaat Dante nog verder; hij deelt de eigen woorden der kijvenden mede. Doch Erasmus heeft niet, zooals Dante op die plaats, een litterarisch bijoogmerk. Hij vischt alleen uit den weedom van zijn knechtsbestaan de vermakelijke anekdote en teekent, met hetzelfde nederlandsch schilderstalent als zijn toekomstige vriend Quinten Metsys het in die dagen de antwerpsche woekeraars doet, twee vechtende parijsche wijven.

De vrouwen hebben in het volgend leven van Erasmus zoo weinig plaats ingenomen, en hoewel de boeken hem nooit van de gezelligheid konden vervreemden, doet nogtans zijne bekende kamergeleerdheid dit op een afstand zoo natuurlijk schijnen, dat wij van zijne verpligtingen aan het zwakkere geslacht, de keeren dat die voor de geschiedenis zijner ontwikkeling in aanmerking komen, gaarne melding maken.

Eene nederlandsche vrouw uit het volk, zijne moeder, heeft met liefde over zijne kinderjaren gewaakt; eene nederlandsche poortersvrouw den jongen monnik hare vriendschap geschonken, en het eerst hem van zijne medekloosterlingen onderscheiden; eene nederlandsche edelvrouw het eerst in zijne toekomst geloofd, en hem ontvangen in haar huis.

Zij was weduwe en deugdzaam, evenals Bertha van Heyen, maar vele jaren jonger dan deze; eene vrouw van de groote wereld, min of meer patrones van wetenschappen en letteren; doordrongen van het besef dat zij hare kinderen, en in de eerste plaats haar eenigen zoon, eene waardige opvoeding schuldig was. Had het van haar afgehangen, Erasmus' kansen op lotsverbetering in de moeijelijke jaren van zijn zwerven tusschen Engeland en Frankrijk zouden niet enkel kansen gebleven, het uitzigt zou eene werkelijkheid geworden zijn.

Door haar huwelijk met een afstammeling uit het Huis van Bourgondi?, zoon eens halven broeders van Karel den Stoute, was Anna van Borssele eene prinses van den bloede, vermaagschapt, toen Erasmus haar leerde kennen, aan den spaanschen troonopvolger Filips den Schoone . Haar moeder was eene Bourbon; haar vader, met of na den abt van Middelburg, eerste edele van Zeeland; zijzelve, als eenig kind, de erfgenaam van al haar vaders inkomsten en bezittingen als heer van Vlissingen, van Veere, van Cortgene, en verdere plaatsen op de zeeuwsche eilanden. Hare beeldtenis, in half middeneeuwsch-, half renaissance-gewaad, vult nog heden eene der zeven nissen van het fraaije veersche raadhuis, voltooid of aangevangen door haar kleinzoon, Maximiliaan van Bourgondi?.

De geduchte aderlatingen aan welke Karel de Stoute, Maximiliaan van Oostenrijk, Filips van Spanje, als graven van Holland en Zeeland gewoon waren hunne zeeuwsche en hollandsche edelen te onderwerpen; heffingen in geld, in schepen, in troepen, belastingen in den vorm van kostbare opdragten of gezantschappen; schijnen ten laatste zelfs een zoo aanzienlijk fortuin als dat van Anna's vader, Wolferd VI van Borssele, uitgeput te hebben. De schitterende erfdochter aanvaardde eene met schulden bezwaarde nalatenschap.

Misschien had een tweede huwelijk, met een man van een groot vermogen, al ware het van minder rang of meer leeftijd, alles weder in het gelijk kunnen brengen. Doch de dertigjarige weduwe, die in haar eersten echt niet op rozen gesluimerd had, wilde daar niet van hooren. Juist in den tijd harer kennismaking met Erasmus, slechts vier of vijf jaren haar oudere, had zij hare zinnen op een jonkman van buitengewone schoonheid maar van middelmatige geboorte en weinig inkomsten gezet, zekeren heer Lodewijk van Montfoort, berooid Adonis. Het pleit voor hare volharding dat zij ten slotte den man harer keus, dien zij binnen weinige jaren verliezen zou, als heer van Veere heeft weten te doen huldigen; doch het huwlijk mishaagde de bloedverwanten van bourgondische zijde zeer. Processen en inbeslagnemingen waren het gevolg. De schijnbare millionaire was inderdaad betrekkelijk arm.

Had Erasmus dit alles van het begin af geweten, hij zou, toen een zijner zeeuwsche of noordbrabantsche vrienden gouverneur van prinses Anna's zoontje geworden was en in brieven naar Parijs hem een- en andermaal den lof der moeder en van den knaap gezongen had, zich niet verblijd hebben met eene doode musch. Deze hersenschim was de laatste groote teleurstelling zijner jeugd.

Sedert hij gehoor gegeven had aan de uitnoodiging der prinses, haar op het kasteel Cortgene een bezoek te komen brengen; hij aan haar voorgesteld was; hij van haar beminlijk karakter, hare degelijkheid, haar smaak voor de fraaije letteren, den gunstigsten indruk ontvangen had en verblind was door den schijn van grootheid harer levenswijze, verbeeldde hij zich dat zij slechts ??n woord behoefde te spreken om hem tot het ondernemen der vurig begeerde Italiaansche reis in staat te stellen. Hare gulle ontvangst; hare beloften in den eersten tijd,--toen zij zelve nog niet wist hoe vijandig de betrekkingen van haar eersten man haar gezind waren, en hoe afhankelijk hare nieuwe huwlijksplannen h??r maken zouden,--versterkten hem in dien waan. De herinnering der goede dagen, op Cortgene doorgebragt, liet hem niet weder los. Eene vorstin van dien rang, gebiedster over eene halve provincie, nicht van den souverein, levend op zulk een voet, scheen hem toe zich in goud te baden. Niemand moest het gemakkelijker vallen, niemand aangenamer zijn dan haar, een armen augustijner-monnik met een aanleg als den zijnen en nog zonder betrekking, in de gelegenheid te stellen zijne studi?n te gaan voltooijen. Was het niet eervol voor eene nederlandsche edelvrouw de erkende beschermster te heeten van een geleerde, die zich voorbestemd grondlegger der noord-europeesche renaissance gevoelde?

Een half dozijn brieven, onder den verschen indruk der even snel verijdelde als opgewekte verwachting uit Nederland en uit Parijs geschreven, doen ons van dit jongste maatschappelijk stormpje in Erasmus' binnenste met belangstelling getuigen zijn. Twee of drie zijn gerigt aan den zeeuwschen gouverneur van den kleinen Adolf van Bourgondi?, Jacobus Battus, vriend van Erasmus' jongelingsjaren, man van niet gewone bekwaamheden, door den dood weggenomen eer hij zijne volle maat had kunnen geven. Een voert het adres van den jongen Mountjoy, Erasmus' engelschen ?l?ve te Parijs. Een het adres van prinses Anna zelve. Het is een lofdicht in proza, geschreven toen de schoone vooruitzigten nog niet vernietigd waren.

Moesten wij alleen naar dien laatsten brief oordeelen, wij zouden van den stand der zaak geen duidelijke voorstelling, en bovendien noch van Erasmus' goeden smaak, noch van den goeden smaak der prinses, eene gunstige meening bekomen. Zulke offers aan de tijdsgelegenheid vormen zelden, na zoovele jaren, eene aangename lektuur. Het is niet natuurlijk den briefvorm te bezigen ten einde eene dame hare eigen levensgeschiedenis te verhalen, uit te weiden in hare verdiensten als vorstin, als vrouw, als jonge moeder, en de lotgevallen van haar geslacht in herinnering te brengen. Nog stijver is het, indien zij bij toeval Anna heet, daarbij de zuster van koningin Dido, de moeder der maagd Maria, en de moeder van den profeet Samuel, om beurten te pas te doen komen. Erasmus zelf vond dien stijl even slecht als wij, en hij heeft voor een keer er zich alleen van bediend, omdat hij zich voorstelde dat het zoo behoorde.

Zijne eigenlijke meening leeren wij eerst uit de brieven aan Battus kennen; eenerzijds zijne levendige hoop dat alles nu goed zal gaan, en tegelijk zeker voorgevoel dat de zaken eene verkeerde wending zullen nemen. Het treft hem eene zoo beleefde uitnoodiging ontvangen te hebben; en in zijn schroom is hij maar half zeker, ten huize der prinses eene goede vertooning te zullen maken. Maar het verwondert hem tevens dat zij ten behoeve der reis hem een afgeleefd paard zendt, en als reisgeld eene zoo geringe som dat de kosten daarmede onmogelijk goedgemaakt kunnen worden. Kan warmte het einde zijn van zulk een koel begin? vraagt hij zich af.

Zonder afgunst verneemt hij dat Battus intusschen een anderen jongen Nederlander aan haar voorgesteld, en zij ook dezen minzaam ontvangen heeft. Die andere, Willem van Gouda, is een voormalig stadgenoot en mede-kloosterling, een talentvol dichter, een boezemvriend. Het pleit, erkent Erasmus, voor het oordeel der prinses, behagen in hem te vinden. Maar het zou hem niettemin leed doen, zoo hijzelf dien ten gevolge moest achterstaan; en hij is niet overtuigd dat vriend Willem, die, als dichters zijn, gaarne in gezelschap gaat en een goed glas drinkt, van hare gaven een even nuttig gebruik zal maken als door hem gedaan zou zijn.

Battus schrijft naar Parijs dat de financi?n der prinses niet in den bloeijendsten staat verkeeren; en over niet langen tijd, bij een nieuw bezoek aan Zeeland, zal Erasmus persoonlijk zich kunnen vergewissen dat dit helaas geen verzinselen zijn. Hij zal dan bevinden dat hare goederen op hoog bevel zijn gesequestreerd, haar persoon onder toezicht is gesteld, en zij veeleer in de termen valt onderstand te ontvangen dan te verleenen. Doch aanvankelijk, nog onder den indruk van den staat dien zij voert, houdt hij dit voor praatjes, en schrijft hare verlegenheid hieraan toe dat zij ter wille van den jongen bruidegom, dien zij liefheeft, buitensporige verteringen maakt.

In deze harde verwijten klinkt iets van den toon die weinige jaren later door Benvenuto Cellini, overigens door zijne opvliegendheid en zijne ligchaamskracht den zwakken en stillen Erasmus zoo ongelijk, in zijne gedenkschriften zal aangeslagen worden. Het is de taal der zelfzucht van het genie dat van zijne toekomst zich bewust is, de wereld cijnspligtig aan zich acht, en in den prikkelbaren hoogmoed zijner onstoffelijke waarde het tusschenbeide komen van nietig geldelijke hinderpalen niet verdragen kan.

Wij gevoelen dat er in Europa eene nieuwe magt ontstaan is, de magt van den geest, welke in de binnenkamer, en in vertrouwelijke gemoedsuitstortingen aan vrienden, op het papier, zich de meerdere van den rijkdom en den evenknie der geboorte weet. Alleen op zijn talent laat Erasmus zich voorstaan; niet op deugden waarin hij mag uitmunten, of op den invloed zijner augustijner orde, of op zijne priesterlijke wijding. In het ongeduld van zijn hooger verstandelijk gezag, hakend naar het oogenblik dat wereldlijke en kerkvorsten hem als een gelijke in hun kring zullen opnemen, verwenscht en vertreedt hij in gedachte de van wuftheid beschuldigde vrouw, wier nietige bestemming hem bij het vervullen der zijne, die zooveel gewigtiger is, in den weg staat.

Als schilderij is de brief aan lord Mountjoy, geschreven in de eerste dagen eener Februarijmaand, onder het invallen van een halven dooi na lange en felle vorst, een keurig nederlandsch wintergezigt. De beschrijving vraagt geen andere toelichting dan dat het kasteel Cortgene vlak tegenover Veere lag, en het vaarwater tusschen Walcheren en Noord-Beveland tijdelijk eene ijsbaan aanbood.

"Eindelijk," meldt Erasmus aan lord William, "eindelijk ben ik hier behouden aangekomen, ik mag zeggen in spijt der vereenigde magten van hemel en hel. Welk eene verschrikkelijke reis! Spreek niet van Hercules of Ulysses: voortaan acht ik beiden als kinderen. Iuno, den dichters steeds ongezind, verklaarde mij den oorlog. Ouder gewoonte stookte zij Aeolus op; en ware het slechts bij stormen gebleven! Alle wapenen des hemels bragt zij tegen mij in het veld,--vinnige koude, sneeuw, hagel, regen, mist, ??n kort begrip der vereenigde vormen van slecht we?r. Nu zond zij die plagen afzonderlijk, dan te zamen.

"Den eersten nacht ging het, na een overvloedigen regen, weder fel vriezen; hetgeen den weg zeer moeijelijk maakte. Voeg daarbij eene overvloedige hoeveelheid sneeuw, vervolgens hagel, vervolgens nogmaals regen, die, zoodra hij den bodem of een boomstam raakte, ijs werd. De weg was over zijne volle breedte ??n ijskorst; niet effen, maar golvend, en met eene scherpe punt op den top van iederen kleinen heuvel. De boomen waren met ijs bekleed, zoo dik en zoo zwaar dat de toppen van sommigen den grond raakten. Van anderen waren de takken afgescheurd, van anderen de stammen doormidden gespleten; nog anderen waren geheel ontworteld. Verschillende landlieden, mannen van jaren, betuigden mij zulk een schouwspel nog niet beleefd te hebben. Intusschen moesten onze paarden nu door sneeuwhopen waden, dan zich een weg banen door met ijs begroeide dorenstruiken, dan sporen volgen, hard als steen door de vorst en daarna door den ijzel gescherpt, dan over eene bevroren sneeuwkorst treden die niet stevig genoeg was om hen te dragen, maar wel om hun de enkels te kwetsen.

"Hoe denkt gij dat Erasmus in dien stand van zaken te moede was? De verbazing van zijn paard deelde zich mede aan den berijder. Zoo vaak het dier de ooren spitste zonk mijn moed, en telkens als het stortte sprong mijn hart overeind. Het eene oogenblik bekroop mij de vrees getroffen te zijn door het noodlot van Bellerofon, het andere verwenschte ik mijne ligtzinnigheid die geleerdheid en leven mij had doen toevertrouwen aan een redeloos dier.

"Doch verneem een avontuur dat gij wanen zoudt aan de waarachtige fabelen van Lucianus ontleend te zijn, ware het niet in levenden lijve mijzelf overkomen, en ware niet Battus er ooggetuige van geweest.

"Het kasteel lag v??r ons en eene baan van ijs scheidde er ons van. Het woei dien dag zoo hevig dat van de andere zijde twee mannen te vergeefs den overtogt beproefd hadden. De wind had hen omvergeworpen en gedood. Doch ik, gelukkig, had hem in den rug. Ik ging op den rand van den dijk zitten en liet mij naar beneden glijden, zeilde de ijsvlakte over, en bestuurde mijne vaart met een stok die dienst deed als roer. Nieuwe soort van navigatie!

"Ziedaar het verhaal mijner reis. Was zij eene aaneenschakeling van elenden, hetgeen volgde was louter liefelijkheid. In welstand bereikte ik het slot van Anna, vrouwe van Veere. Hoe zal ik de beleefdheid, de vriendelijkheid, de edelmoedigheid dezer dame beschrijven? Rhetorische bloemen, dit weet ik, zijn verdacht; inzonderheid bij hen die als gij er slag van hebben ze aan te wenden. Doch in dit geval, geloof mij, maak ik mij aan geenerlei overdrijving schuldig, en het is veeleer mijne kunst die te kort schiet bij de werkelijkheid. Eene zediger, verstandiger, bevalliger of vriendelijker vrouw werd door de natuur nooit gevormd. Van hare heuschheid heb ik de uitstekendste blijken ontvangen, en zonder dat ik in de gelegenheid was haar ??n dienst te bewijzen, heeft zij in de hoogste mate mij aan zich verpligt."

Hier moeten wij scheiden van Erasmus. Op zijn verderen levensloop, zeide ik reeds, is door zijne landgenooten weinig invloed uitgeoefend. Zoo de diensten welke nederlandsche vrouwen hem bewezen niet verder zouden reiken dan het einde zijner leerjaren, aan de beweging zijner wandeljaren bleven de nederlandsche mannen nagenoeg vreemd. Ons bestek eischt alleen dat wij, na zulk een ruim gebruik van zijne brieven gemaakt te hebben, ook de beteekenis trachten aan te duiden van de twee andere werken, die ondanks hun idioom tot heden hem doen voortleven als den man van een nieuwen tijd. De kleine wijsgeerige satire, bedoel ik, die zijn populairste geschrift blijven zou, en zijne tachtig korter en langer dialogen over allerlei onderwerpen van den dag.

Men beweert dat de volgende anekdoten historisch zijn niet alleen, doch men noemt met naam en toenaam de noordnederlandsche stad waar de stukjes gespeeld zullen hebben.

Het eenige nieuwe in Erasmus' strijd tegen de kloosters was dat hij niet hunne hervorming bedoelde, maar hunne opruiming, als voortaan overbodig geworden normaal bestanddeel der zamenleving. Als bijzondere genootschappen tot bevordering van in- en uitwendige zending, als instellingen van liefdadigheid, als toevlugtsoorden der vrijwillige wereldverzaking, als brandpunten eener naar den Heiligen Benediktus te noemen geleerdheid mogten de kloosters zijnentwege blijven. In alle andere opzigten hadden zij volgens hem voor goed uitgediend. Werkelijk was aan de universiteiten voor de wetenschap een nieuw kweekbed ontsloten. Het onderwijzend personeel voor lagere en middelbare scholen behoefde niet langer uit de kloosters getrokken te worden. Er was een onderwijzersstand van leeken ontstaan. Later zou die klasse dagelijks talrijker worden, naarmate het veldwinnend protestantisme onder het humanisme der lagere rangen meer aanhangers wierf.

Maar wat regtstreeks Erasmus en zijn tijd kenmerkt is dat partijkiezen v??r het gezond verstand tegen het bijgeloof, zooals in het ontmaskeren van dien dordrechtschen boerebedrieger. Dit was iets moderns. Te dezen aanzien is in den boezem van het katholicisme, wat het onoverwinlijke van zijn afkeer, de hevigheid zijner satire, het profane of goddelooze der uitdrukking betreft, Erasmus de Voltaire der 16de eeuw geweest. Hij moet in de eindelijke zegepraal der rede zeer vast geloofd hebben, dat hij met een onverdeeld gemoed zoo lustig aan de pijlers der legende heeft kunnen staan schudden.

In dit opzigt heeft er in zijn brein, sedert hij het klooster verliet, eene volstrekte omwenteling plaats gegrepen; en wij kunnen ons voorstellen dat menig vroom katholiek zijner dagen, over zoovele stoute spotternijen als hij zich veroorloofde, bedenkelijk het hoofd heeft geschud. Wat wilde deze Rotterdammer? Aan welk gezag ontleende hij het regt, op die wijze en in die mate het volksgeloof aan te randen? Zou de wereld schooner zijn, wanneer hij van hare betoovering haar ontzwaveld had?

Op dien toon gaat de zamenspraak voort, tot ook het plegen van heiligschennis in de kerken gebiecht wordt--"Ik vrees dat gij naar Rome zult moeten, om voor zoovele misdaden vergiffenis te bekomen.--Mij is een kortere weg bekend: ik zal naar de dominikanen gaan en met de kommissarissen het op een akkoord werpen.--Maar die altaarroof?--Al zou ik Christus-zelf geplunderd en hem het hoofd van den romp geslagen hebben, zij bezitten overal aflaten voor; alles wordt door hen geschikt.--Bekommerde het u niet somtijds wat er van uw ziel worden zou, indien gij sneuveldet?--Geen oogenblik. Ik was volkomen gerust, want op een keer had ik mij de Heilige Barbara aanbevolen.--Nam zij u onder haar bescherming?--Zeker, ik zag haar mij zachtjes toeknikken.--Wanneer meendet gij dit te zien? Op welk uur van den dag? 's Morgens?--Neen, 's middags na tafel.--Maar op dat oogenblik, wil ik wedden, zaagt gij ook de boomen wandelen?--Die man raadt alles!"

Charon is in zijn schik. Hoe meer zielen, is het ook bij hem, maar niet in de gezellige beteekenis die de levenden aan het spreekwoord hechten, hoe meer vreugd. Hij vreest alleen dat "zekere polygraaf daarboven" hem afbreuk doen zal, door te welsprekend tegen den oorlog te schrijven en den vrede aan te bevelen.--"Maak u niet ongerust," wordt hem geantwoord, "die man predikt voor doove ooren."

Bij het beoordeelen van deze en dergelijke plaatsen moet men op het bijzondere niet te veel nadruk leggen. Erasmus kan onder het schetsen van zijn Evangeliedrager somtijds aan een bepaald persoon gedacht hebben, doch de meeste trekken van het beeld zijn aan de onwaardige lutheranen in het algemeen ontleend. Hij leed er onder dat zulke lieden zich van zijn naam en zijn Nieuw Testament bedienden als schild van hunne ondeugden, hunne hartstogten, of hun chiliasme. De fijne smaak van den filoloog gruwde van dit beduimelen zijner denkbeelden door de schare; en hij wreekte zich in het latijn.

Opmerkelijk is de karakterbeschrijving van een zwitsersch dorpsherbergier, bij wien twee franciskanen logies en eene plaats aan tafel komen vragen. Erasmus trekt partij voor die regtschapen monniken, en de waard zelf dankt hen ten slotte voor hun aangenaam onderhoud. Doch aanvankelijk is de man uit het volk louter achterdocht en onwil; en wanneer zijne vrouw een goed woord voor de broeders komt doen, dan snaauwt hij haar af:

"Welke diersoort komt daar aan?--Beste vriend, wij zijn knechten Gods, zoonen van den Heiligen Franciscus.--Ik kan niet beoordeelen of God schik heeft in zulke knechten; ik voor mij zou er niet gaarne veel van in huis hebben. Wanneer het op eten en drinken aankomt, dan zijt gijlieden heel wat mans; maar om te werken hebt gij handen noch voeten. Och kom! zijt gij zoonen van den Heiligen Franciscus? Gij spreekt altijd over Franciscus' maagdelijken staat; hoe komt hij dan aan al die zoonen?--Wij zijn zijne zoonen naar den geest.--Nu, dan beklaag ik uw vader; want uwlieder geest is uw slechtste deel.--Gij schijnt ons voor ontaarde leden onzer orde aan te zien; weet dat wij observanten zijn.--Des te scherper zal ik u observeren, dat gij niets kwaads uitvoert; uwe observanten zijn mij bij uitnemendheid tegen de borst. Tanden brengen zij mede, maar geen geld, en zulke gasten kan ik missen. Ik weet zeer goed dat gijlieden beweert voor ons te arbeiden; maar zal ik u toonen hoe gij arbeidt? Kijkt eens naar deze prent hier, aan uw linkerhand. De vos houdt een boetpredikatie; maar op zijn rug, uit de kap zijner pij, komt een ganzehals te voorschijn. Die wolf, daar, geeft de absolutie aan een biechteling; maar onder zijn voorkleed, dat gij ziet zwellen, is een lamsbout verstopt. Gindsche aap in franciskanergewaad waakt bij een zieke: de eene hand houdt een crucifix omhoog, de andere grabbelt in 's kranken beurs."

Nu komt de vrouw tusschenbeide:

"Man, laat die twee van nacht onder ons dak blijven. Ligt dat gij als boete voor uw vele zonden dit eene goede werk verrigt. Het zijn brave mannen. Naderhand zal het u tot voordeel gedijen.--Hoor die wijfjestaalman! Vast ligt gijlieden onder ??n dek. Ik haat een vrouw die andere mannen dan den haren braaf noemt.--Zoo meen ik het niet. Maar bedenk hoe vaak gij misdreven hebt door dobbelen, drinken, vechten, ruzie maken. E?n aalmoes voor zooveel zonden zal geen weelde zijn. Werp deze mannen niet uit. Op uw sterfbed zult gij om hen vragen. Potsemakers en koordedansers laat gij toe bij de vleet; en hen jaagt gij weg?--Zult gij uitscheiden met uw gepreek? Voort naar uw keuken!--Ik ga al."

De tijdgenooten hebben in dit boekje bovenal eene satire van de maatschappelijke en kerkelijke misbruiken der eeuw gezien; en werkelijk behoeft men het slechts te doorbladeren om zich te vergewissen dat de auteur zich heeft voorgesteld al schertsend een zwaren slag te slaan.

Zijn aanval op de verschillende geestelijke orden is geweldig. "Zonder het zelfbedrog dat zij aan mijn invloed danken," laat hij de Dwaasheid zeggen, "zouden deze lieden de rampzaligsten der menschen zijn. De geheele wereld haat hen; zelfs hen toevallig te ontmoeten geldt voor een boos voorteeken. Niettemin zijn zij met zichzelven ten hoogste ingenomen, en laten op hunne goede werken zich zooveel voorstaan dat ??n hemel hun te klein dunkt voor hunne verdiensten,--niet bedenkend dat Christus in den oordeelsdag al die kerkgebaren en nietige overleveringen versmaden, en alleen vragen zal naar het nakomen van zijn liefdegebod. Een zal dan zijn buik vertoonen, gezwollen van het visch-eten. Een ander tien mud psalmen uitstorten. Een derde opsommen hoeveel duizend keeren hij gevast heeft, en dat zijne maagziekte voortkomt uit het veelvuldig gebruiken van maar ??n maaltijd daags. Een zal zulk een stapel ceremonien komen aandragen, dat zeven vrachtschuiten dien naauwlijks zouden kunnen laden. Een zich beroemen in geen zestig jaren een stuk geld te hebben aangeraakt, tenzij met dubbel omwoelde vingers. Een zijne pij laten zien, zoo vies en vet dat geen schipper haar zou willen aantrekken. Een zal laten klinken dat hij als een spons vijfenvijftig jaren heeft vastgezeten aan dezelfde plaats; een bewijzen dat hij door het gestadig metten-zingen heesch, een dat hij door de eenzaamheid stompzinnig, een dat door het stelselmatig zwijgen zijne tong stijf geworden is. Waar, zal Christus hen in de rede vallen, vreezend dat zij anders honderd uit zullen roemen, waar komen deze nieuwe Joden vandaan? Er is maar ??n wet die ik voor de mijne erken, en van haar hoor ik niet reppen. Onverholen en zonder gelijkenissen heb ik weleer het erfdeel mijns Vaders toegezegd, niet aan pijen, schietgebeden, onthoudingen van spijs of drank, maar aan werken der barmhartigheid, ik erken niet voor de mijnen wie zichzelven in die mate overschatten en heiliger willen schijnen dan ik.--Met welke gezigten zullen zij elkander aanzien, denkt gij, wanneer zij deze taal vernemen, en bemerken dat zij de minderen geacht worden van matrozen en koetsiers? Onderwijl zijn zij zalig in hope, dank zij mijne gunst."

De lofrede op zichzelve, welke Erasmus de Dwaasheid laat houden, is gedeeltelijk onopregt, naar men ziet. Eene noodlottige verblinding in het zedelijke wordt voorgesteld kwanswijs als eene goede gave des Hemels; voor het minst als eene aangename zwakheid welke men de arme menschelijke natuur ten goede moet houden. Hoe radeloos ongelukkig zouden de monniken zijn, indien zij wisten wat Christus eigenlijk van hen denkt!

Voor iemand die het wapen der ironie wist te hanteren was dit eene gelukkige vondst, en Erasmus blijft niet in gebreke de ader te ontginnen. "Indien een bisschop," gaat de schijnbaar zachtmoedige Dwaasheid voort, "indien een bisschop overwoog om welke reden hij een linnen overkleed draagt, blank als sneeuw: zinnebeeld van een smetteloos leven; wat de verbindingsknoop tusschen de twee hoornen van zijn mijter beteekent: eene volmaakte kennis van beide Testamenten, het Oude en het Nieuwe; wat het schoeisel zijner handen: de zuivere en door niets menschelijks verontreinigde bediening der sakramenten; wat de herderlijke kromstaf: het zorgvuldig weiden der toevertrouwde kudde; wat het vooruitgedragen crucifix: de zegepraal over alle menschelijke hartstogten,--zou hij dan niet een verdrietig en kommervol leven leiden?

"Indien de opperste kerkvoogden, Christus' stedehouders, het leven van Christus poogden na te volgen, zijne armoede, zijn zwoegen, zijn leeren, zijn kruis, zijne doodsverachting: ware er dan op aarde een droefgeestiger bestaan denkbaar? Wie zou zijn geheele fortuin opofferen voor het koopen van den pauselijken rang? Wie door het zwaard, door vergif, door allerlei geweldenarijen, in het bezit van het gekochte zich willen handhaven? Geen paus met ??n grein wijsheid, ??n korrel van het door Christus geprezen zout, zou dit verlangen. En zoo heeft de wereld het aan mij te danken dat geen sterveling weelderiger en onbezorgder leeft dan Hunne Heiligheden, die in voldoende mate Christus het zijne meenen gegeven te hebben, wanneer zij te midden van symbolische en schier bij het tooneel geborgde handelingen hun opperbisschopsbedrijf uitoefenen. Wonderen verrigten, dit ware ouderwetsch; den volke het evangelie verkondigen, een vermoeijend werk; den bijbel verklaren, schoolmeesterachtig; bidden, tijdroovend; tranen storten, onwaardig en verwijfd; armoede lijden, niet fatsoenlijk; geslagen worden, schandelijk en onbestaanbaar met den rang van personen die te naauwernood de bloem der koningen tot het kussen hunner gezegende voeten toelaten; sterven, eindelijk, hoogst verdrietig; gekruisigd worden, een onuitwischbaar schandmerk. Bouwvallige grijsaards worden er onder hen gevonden die den krijgsmoed van jongelingen ten toon spreiden, en noch hunne schatkist vreezen te ledigen, noch tegen veldtogten opzien, noch het als een schrikbeeld aanmerken de wetten, de godsdienst, den vrede, en alle menschelijke zaken onderstboven te keeren."

Bij al de satirieke schrijvers van het tijdvak vindt men deze invektieven terug; niet het schaarst bij de gewezen monniken onder hen. Erasmus, Skelton, Luther, Rabelais, allen zijn renegaten van het klooster- en het priesterleven; allen hebben bij ondervinding den valschen schijn eener overeengekomen wereldverzaking leeren kennen. Ongevoelig voor de beschuldiging zich als apostelen des vleesches aan te stellen, ijveren zij uit alle magt voor het natuurleven, en hameren wat zij kunnen op het kerkdom. Het eenige wat Erasmus onderscheidt is dat zijn latijn hem ontoegankelijk maakt voor het volk.

"Van ??n soort met de ziende blinden zijn zij voor wie de jagt boven alles gaat, en wier gemoed, beweren zij, door een niet onder woorden te brengen gevoel van welbehagen overstroomd wordt, wanneer zij de verfoeilijke melodie der waldhorens of het bassen der honden vernemen. Er zijn er, op mijn woord, wier reuk door den drek-zelf der honden aangenaam wordt geprikkeld, als ware het kaneel. En welk een genot, wanneer het gevangen dier ontweid ligt te worden! Het gepeupel mag ossen en schapen slagten: het afmaken van wild is den edelman voorbehouden. Deze, het hoofd ontbloot, de knie gebogen, trekt een mes dat voor dit doel bestemd is en voor geen ander gebruikt mag worden. In zekere orde, met zekere gebaren, snijdt hij plegtstatig zekere stukken uit. Hoewel de omstanders hetzelfde tooneel ontelbare malen bijgewoond hebben, staan zij opnieuw eerbiedig-zwijgend toe te zien, niet anders dan of er eene nog onbekende godsdienstige handeling gevierd werd. Zij wien daarna het voorregt te beurt valt te mogen proeven van de vangst, stellen dit met eene bevordering in den adelstand gelijk. Vraagt men of deze jagers, door hun gestadig nazetten en eten van wild wel iets hoogers bereiken dan dat zij zelven allengs in weinig minder dan wilde dieren ontaarden? Neen; maar onderwijl verbeelden zij zich niettemin een koningsleven te leiden."

Thans komen de plaatsen waar de dwaasheid begint te zweemen naar eene deugd; in zulke mate dat wij haar niet geheel kunnen veroordeelen zonder het gemeenebest van een nuttig steunsel, of het leven der bijzondere personen van een onschuldig en aangenaam tijdverdrijf te berooven.

Men hoore Mercurius, advokaat van Folie, de merkbare teekenen van waanzin bij het verliefd jong meisje opsommen. De gedachte en de wending zijn van Erasmus; maar ons geeft dit oude fransch een betere voorstelling van den algemeenen toon zijner satire, dan de beste vertaling in hedendaagsch nederlandsch vermag. "Et dans tous ces actes de la pauvrette," pleit Mercurius, "quels traits trouvez-vous que de Folie? Avoir le coeur s?par? de soymesme, ?tre maintenant en paix, ores en guerre, ores en treves; couvrir et cacher sa douleur: changer visage mille fois le iour: sentir le sang, qui lui rougit la face, y montant: puis soudein s'enfuit, la laissant palle, ainsi qui honte, esp?rance, ou peur, nous gouvernent. Chercher ce qui nous tourmente, feignant le fuir, et n?anmoins avoir crainte de le trouver: n'avoir qu'un petit ris entre mille soupirs: se tromper soymesme: brusler de loin: geler de pr?s: un parler interrompu: un silence venant tout ? coup: ne sont-ce tous signes d'une personne ali?n?e de son bon entendement?"

Van eene zijner invallende gedachten, den Hofnar, hebben andere groote vernuften der 16de eeuw levende wezens weten te maken, even populair geworden als de algemeene beschaving zelve: Rabelais van Panurge, Cervantes van Sancho, Shakespeare van Falstaff. Maar allen was hij v??r met de opmerking dat er een natuurlijk verband bestond tusschen de vrijpostigheid dier geestige zotten, en het goed humeur waarmede zelfs ligtgeraakte koningen hunne aanmerkingen verdroegen. Het was een gelukkig denkbeeld van Erasmus, een van de vele verschijningsvormen der fantasie op deze wijze aanschouwelijk te maken.

"Maar de ooren der vorsten schuwen de waarheid, zal iemand beweren, en bovenal om die reden mijden zij de wijzen in hunne dienst; vreezend dat er onder hen een onafhankelijk man gevonden worde, die den moed heeft meer te letten op hetgeen is dan op hetgeen behaagt.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top