bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Noodlot by Couperus Louis

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 406 lines and 19167 words, and 9 pages

enkt. Denk er eens over na, Frank ...

--Ach ja, mompelde Frank dof.

Bertie vleide zijne mannelijkheid en het klonk in Franks ooren als met klokken: fier, flink, fier, flink ... Maar de klokken waren toch gebarsten ... T?ch stilde de muziek hem. Hield hij op dit oogenblik nog van Eve? Of was het uit, had zij zijne liefde gedood onder haren twijfel? Fier, flink, fier, flink ... O, het niet meer te weten, niets meer te weten ...

Met eene beweging als eene liefkoozing sloop Bertie toen nader, legde zijn hoofd op de armleuning van Franks stoel en, de handen gevouwen om de knie?n, geleek hij in den halfschemer, in den vuurgloed, een lenige panter, flikkerden zijne oogen als zwart gouden panteroogen.

--Zeg Frank, ik kan je zoo niet zien. Ik ho? zooveel van je, al zie je dat misschien niet zoo in, en al doe ik het op mijn manier ... O, ik weet het wel: je vindt me soms bijna ondankbaar. Maar je kent me niet; ik ho? zielsveel van je, ik heb van mijn vader, van eene vrouw, van mezelven, van wat ook, nooit z?o gehouden als ik van jou ho?. Ik zo? iets voor je over kunnen hebben, en dat is veel gezegd voor mij. Zeg Frank, ik kan je zoo niet meer zien. Laten we weggaan van Londen, laten we gaan reizen of ergens anders gaan wonen, in Parijs, of in Weenen. Ja, laten we naar Weenen gaan. Dat is ver van hier. Of naar Amerika, naar San Francisco. Of naar Australi?. Waar je maar wilt. De wereld is zoo groot, je kan zooveel zien, dat je andere idee?n geeft. Of laten we een tocht me?maken in het binnenland van Afrika: ik zo? wel lust hebben in zoo iets woeste, en ik ben sterker dan ik er uitzie: ik ben taai. Laten we veel beweging maken, veel doorstaan, veel lichamelijke vermoeienis. Vindt je het niet prachtig dwars door een ondoordringbaar bosch je een weg te kappen? O ja, laten we ons baden in de natuur, in veel lucht en ruimte en gezondheid ...

--Ja, ja, mompelde Frank; goed, we zullen weg gaan, we zullen gaan reizen. Maar eigenlijk kan ik het niet: ik heb weinig geld, ik heb het vorige jaar zooveel verteerd.

--O, maar we zullen zuinig zijn: wat hebben we luxe noodig! Het kan mij ten minste niets schelen ...

--Ja, ja goed, mompelde Frank we?r; we zullen het zuinig doen.

Zij zwegen eene pooze. In het halfduister stiet Frank bij eene beweging even Bertie's hand aan. En hij drukte die eensklaps, tot brekens toe, vast in de zijne en stamelde:

--Goede jongen, goede beste jongen!

Zo? hij er heen gaan? dacht Bertie, toen hij den volgenden avond alleen thuis bleef en niet wist met welke plannen Frank was uitgegaan. Nu, Bertie zo? afwachten. Er was niets meer aan te doen. Een paar dagen om zaken te regelen en daarna weg, weg van Londen. O, wat voelde hij zich ongelukkig! En al die vuiligheid alleen om een materieel gemak, eene luie weelde, die hem--hij was het nu langzamerhand gaan gevoelen--geheel en al onverschillig was geworden. O, de bohemien-vrijheid van zijn zwervend scharrelaarsleven in Amerika, dat losse, dat ongegeneerde, nu zijn vestjeszak vol geld, dan niets, totaal niets! Hij had er heimwee naar: het geleek hem een benijdenswaardig leven van onbezorgde bandeloosheid, bij zijn tegenwoordig bestaan van rijk suffen en laagheid. Wat was hij veranderd! Vroeger was hij alleen maar los van conventie geweest, zonder veel nadenkens, en nu ... zijne ziel was verfijnd geworden, en ploeterde toch in de grofste vuiligheid. En waarom? Om iets te behouden, dat geen waarde meer voor hem had. Geen waarde meer?! Maar waarom dan zich niet los te scheuren uit zijne eigen netten, weg te gaan, alleen, in armoede; een enkel woord te schrijven aan Frank en Eve om ze we?r tot elka?r te brengen? Hij had immers vrijheid dat te doen?

Hij dacht er over na en glimlachte toen, het iets onmogelijks vindend en toch niet inziende, waarin het onmogelijke er van lag. Maar het w?s onmogelijk, het w?s iets wat niet volbracht kon worden. Het was iets onlogisch', iets vol duistere moeielijkheden, iets dat nooit gebeuren kon, om geheimzinnige noodlotsredenen, die hij wel niet inzag, maar toch onloochenbaar voelde ...

Zoo mijmerde hij, alleen, dien avond, toen Annie, de meid-huishoudster, hem zeggen kwam, dat er iemand was, om hem te spreken.

--Wie is dat dan?

Zij wist het niet en hij ging in het spreekkamertje en vond den lakei van Sir Archibald, met zijn grooten neus en zijne brutaal bewegelijke, grijze vogeloogen, vroolijk glinsterend in zijn blauw geschoren, terracottakleurig gelaat. Hij was niet in liverei, maar gekleed als een heer met een licht gekleurd overjasje, een ronden hoed, een stok en handschoenen.

--Wat moet je hier? vroeg Bertie brusk, zijne wenkbrauwen fronsend. Ik heb je immers gezegd, dat ik niet wo?, dat je hier ooit kwam! Je hebt immers niet over me te klagen, meen ik ...

Neen, neen, hij had niet te klagen, maar hij kwam zijn ouden vriend maar eens opzoeken, zijn ouden Swell. Bertie wist het immers wel, vroeger, in New-York. Ze waren toen zoo kameraadschappelijk in het zelfde h?tel kellner geweest. Toevallig, h?? zoo een wederzien in Londen. Ach ja, de wereld was klein; je ontmoette elka?r overal en altijd. Je kon elka?r niet ontloopen; als de hemel wilde, dat je elka?r ontmoeten zo?, dan k?n je elkaar niet ontloopen; nu, en als je elka?r ontmoette, dan k?n je elka?r ook nog eens van dienst zijn ... Er werden soms lastige brieven geschreven; hm, hm!... Zestig pond voor twee brieven aan de juffrouw, dat was een koopje! Het leven was duur; in Londen nu en dan eens vroolijk te zijn, kostte duur. Er was nu een derde brief van de zelfde hand--wel, wel, van wien zo? die hand toch zijn? Geadresseerd aan den oude. O, een oud kameraad zo? nooit lastig vallen, maar hij kwam maar eens vragen: was die brief ook wat waard? Hij had hem bij zich.

--Geef hem dan hier! stotterde Bertie doodsbleek, zijne hand reeds uitstekend.

Ja maar, dertig was zoo weinig, een bagatel. De brief was nu toch geadresseerd aan den oude en dus wel meer waard. Een oud-kameraad was daarbij, eerlijk gebiecht, in een beetje geldverlegenheid. En Bertie was een meneer en in goeien doen, en hij had een edel hart. Hij zo? een oud-kameraad niet in den steek laten. Wat drommel, je hielp elka?r in de wereld! Honderd pond?

--Je bent een ellendeling! stotterde Bertie. We hadden afgesproken dertig pond. Ik heb geen honderd pond; ik ben niet rijk ...

Nou ja, dat wist hij wel, maar meneer Westh?ve gaf zijn vriend toch nu en dan wel eens een sixpence, en meneer Westh?ve zat er zoo goed in. Kom, kom, Swell moest er maar eens over nadenken: waarachtig, hij zo? er een oud kameraad me? helpen; honderd pond was toch ook de wereld niet!

--Ik heb op het oogenblik geen honderd pond, ik verzeker het je, krijschte Bertie zacht, rillend als van koorts, met eene keel, die droog geschroeid scheen.

Nu, een oud kameraad zo? dan wel eens terugkomen, later. Den brief zo? hij zorgvuldig bewaren.

--Geef den brief dan: ik zal je later honderd pond geven!

Maar een oud kameraad lachte vroolijk: nu, geven is geven: je vertrouwt elka?r wel, je bent nette lui, onder elka?r, maar je steekt toch over, te gelijk, zoo den brief en zoo de honderd pond.

Nu, dat was goed, dat was niet vermoeiend, Swell kwam dus zelf de honderd pond brengen. Morgen?

--Ja morgen. Morgen avond vast. En ga nu weg, in Godsnaam, ga weg ...

Hij duwde zijn demon dringend de deur uit, het belovende: morgen, morgen avond. Toen zocht hij Annie op, in een hevig verlangen te weten of zij den lakei van Sir Archibald kende.

--Wie was die man? vroeg hij haar brutaal, als een speler, die eene hooge troef op een gevaarlijk oogenblik uitspeelt.

Zij wist het echter niet en was verbaasd, dat meneer hem niet kende. Had hij meneer lastig gevallen?

--Ja, een bedelaar, zoo een fatsoenlijke bedelaar.

Hij zag er toch zoo netjes uit, als een heer.

--Wees voortaan wat voorzichtiger, sprak Bertie en laat niet iedereen binnen ...

Dien avond bleef hij wachten tot Frank zo? thuis komen. In zijne eenzaamheid snikte hij, uren, uren lang, snikte hij heftig, bang, dat Annie en haar man het hooren zouden, in het licht gebouwde villa-tje, zijn snikken opkroppend, tot eene nijpende hersenpijn zijn hoofd scheen te zullen doen uiteen barsten, als een bom. Hij snikte in eene ontzachlijke rampzaligheid en zijn gesnik doorschokte zijn geheele lichaam als met een rythme van smart. O, hoe kon hij daaruit komen, uit dien poel? Zich doodmaken? waarom nog te leven in zulke ellende? En om en om zag hij naar een wapen. En zijne handen sloten zich als eene schroef om zijn hals ... Maar hij had er geen moed toe, ten minste niet in dat oogenblik, want toen zijne handen zoo schroefden, gevoelde hij eene duldelooze pijn van congestie opstijgen naar zijne, reeds zoo gemartelde, hersens. En harder snikte hij, daar hij te week was om het te doen.

Het was ??n uur. Frank zo? weldra thuis komen. Hij zag in den spiegel. Een vaal masker van violet, met groote, nat vlammende oogen, met dikke, blauwe aderen aan de slapen, zichtbaar kloppend onder het fijne floers van de huid ... Zoo mocht Frank hem niet zien. Maar toch moest hij het vragen. O God, t?ch moest hij vragen!

Hij ging naar zijne kamer, kleedde zich uit, legde zich rillend te bed, maar hij sliep niet en luisterde of de voordeur open zo? gaan. Tien minuten over half twee kwam Frank thuis. Was ... God ... was hij misschien naar de Rhodes' gegaan! Neen, neen, hij was zeker in de club geweest; hij ging dadelijk naar boven, naar bed. Annie en haar man sloten het huis; geluiden van opgelichte bouten klonken met een licht gerammel van metaal.

Na een half uur stond Bertie op. O, als het in Franks kamer maar donker was, anders zo? die het zien, dat violette masker! Door de gang. Een klop.

--Frank.

--Ja, kom binnen.

Toen binnen. Frank lag al in bed. Alleen een nachtlichtje. Bertie met den rug tegen het schijnsel. Zo? Frank spreken van de Rhodes'? Neen, Frank vroeg wat er was. En Bertie begon.

Hij moest zijn vriend dringend iets vragen. Hij had zich eenige oude schulden herinnerd, die hij toch betalen wilde, voor zij weg zouden gaan. Het speet hem zoo: hij maakte zoo een misbruik van Franks goedheid. Kon Frank hem ook geld geven ...

--Beste jongen, ik heb alles precies uitgerekend. Ik heb net wat we noodig hebben om naar Buenos Ayres te komen. Hoeveel moet je hebben?

Hij had honderd pond noodig.

--Honderd pond?! Maar kereltje, ik weet heusch niet waar ik ze van daan moet halen. Heb je ze bepaald noodig? Kan je het niet uitstellen? Of kan ik niet een cheque voor je teekenen?

Neen, hij moest ze in handen hebben, in handen.

--Nu ... wacht dan ... misschien weet ik er wel wat op ... Ja, ja, ik zal er wel wat op weten. Morgen zal ik wel eens zien ...

--Morgen ochtend?

--Heb je ze dan noodig? Nou goed, hoor, ik zal wel eens zien, maar ga nu naar bed, want ik heb slaap: we hebben gefuifd. Morgen zal ik je wel helpen. Ik laat je in allen geval niet in den steek, dat is natuurlijk. Maar je bent een lastige jongen, hoor, dat ben je! Verleden hadt je ook al dertig pond noodig en toen nog eens dertig pond!

Een oogenblik bleef Bertie staan, eene donkere schim tegen het stille schijnsel der lamp. Toen trad hij nader en hij viel voor Franks bed ne?r en legde zijn hoofd op het dek en snikte, snikte.

--Zeg, ben je dol? Ben je gek geworden? Bertie! Wat overkomt je?

Neen, hij was niet gek, maar hij had zoo een verdriet; dat hij zoo een misbruik maakte van Franks goedheid, vooral nu Frank in geldverlegenheid zat. Het waren zulke vuile schulden. Hij wou liever niet zeggen, wat het was. Schulden uit den tijd, toen hij wel eens voor een paar dagen er van door ging; Frank wist het nog wel, nietwaar?

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top