bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Noodlot by Couperus Louis

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 406 lines and 19167 words, and 9 pages

Neen, hij was niet gek, maar hij had zoo een verdriet; dat hij zoo een misbruik maakte van Franks goedheid, vooral nu Frank in geldverlegenheid zat. Het waren zulke vuile schulden. Hij wou liever niet zeggen, wat het was. Schulden uit den tijd, toen hij wel eens voor een paar dagen er van door ging; Frank wist het nog wel, nietwaar?

--Oude zonden, jongentje! Nou, verbeter je maar in het vervolg. Morgen zullen we je wel helpen. Balk nu niet meer en ga naar bed. Ik slaap al: we hebben nog al wat gedronken ... Kom, ho? nu op, zeg.

Bertie stond op, greep Franks hand, wilde hem bedanken.

--Jawel, jawel, toe, ga nu slapen, zeg ...

En hij ging. In zijne kamer hoorde hij weldra door het beschot heen, Frank snorken. Hijzelf bleef zitten op den rand van zijn ledekant. Nog eens sloten zijne handen zich schroevend om zijn hals ... Maar het deed te veel pijn, in de hersens.

O God, hoe is het mogelijk, dat ik ben, als ik ben! dacht hij.

Een leven zwervens van twee volle jaren lang, een leven zwalkens van Amerika naar Australi?, van Australi? terug naar Europa, in eene smartelijke rusteloosheid, zonder nieuwe levensdoeleinden te vinden, zonder het waarom te vinden van hun beider bestaan, zonder het waarom te vinden van al de oorden, die zij doorkruisten, en al de luchten, die zij inademden. Een leven, eerst zonder levensstrijd, dat zij voortsleepten, bezwaard met hunne tweelingsrampzaligheid, slechts levende hun leed en onbezorgd voor de materi?ele lasten des levens. Maar toen: de stijgende vrees voor die materi?ele lasten, de onaangename gewaarwording, dat er geen geld meer gezonden was uit Europa, in geen maanden, geen maanden ... Vervelende zaken met bankiers daar ginds, heen en we?r geschrijf, klap op klap, het bijna geheel in rook vervliegen van een fortuin, dat reeds lang te veel gouden wierook had gewalmd. En zij zagen de noodzakelijkheid in om ?m te zien naar middelen van bestaan, en zij hadden op fabrieken, in assurantie-maatschappijen, aan couranten, bij wat niet al, gevochten om niet onder te gaan in dat zelfde leven, dat hun doelloos en smartelijk was.

Zij hadden uren van angst gekend, opeenvolgende lange dagen van armoede, zonder uitkomst, met de herinnering aan White-Rose ... Maar toch hadden zij geen we?rverlangen naar White-Rose gehad, zachtjes aan onverschillig en verdoofd, meer uit instinct angstig voor de toekomst, uit instinct vechtende voor het bestaan, uit aangeborenheid en iets van overerving, dan uit waarachtigen aandrang en eigen behoefte.

En in die onverschillige verdooving had Bertie een zacht gevoel gekend, eene teedere blijdschap, iets lieflijk heerlijks, dwars door zijne zelfminachting heen: eene blijdschap, dat, nu Frank klappen had gekregen, nu zij moesten werken voor hun brood, hij niet de gedachte in zich had voelen opkomen Frank aan zijn lot over te laten en weg te loopen, omdat de bo?l op was. Hij had die gedachte: Frank te verlaten, niet spontaan voelen opkomen, en was er gelukkig om, d?t hij ze niet spontaan had voelen opkomen, dat hij ze later uitdenkende, haar bewust was als eene gedachte, die hem niet aanging en eigenlijk niet in hem was. Neen, hij had bij Frank willen blijven, misschien wel om zijne poesennatuur, en omdat hij gehecht was aan zijn plekje bij Frank, maar toch ook om iets anders, iets ide?els, eene lichte dweperij. Het deed hem zoo heerlijk aan bij Frank te blijven, terwijl Frank geen cent meer had. En zij hadden samen gewerkt, gezwoeg en verdienste deelende in de broederlijkheid van hun samenzijn.

Twee volle jaren! En zij waren nu terug in Europa, Engeland vermijdende, teruggekeerd in hun geboorteland, Holland, Amsterdam, Den Haag. Het was in beiden een vreemd verlangen, die plaatsen, welke zij vroeger, beu van het overbekende, hadden verlaten, om hun weg door de wereld te vinden, nu terug te zien, er hunne gebroken levens naar toe sleepend, alsof zij er eene genezing hoopte te vinden, een wonderbalsem, een troost voor het bestaan. Zij hadden een duitje overgespaard en zij konden enkele zomermaanden blijven rusten, hun handjevol geld zuinigjes opmakend in eene korte zomerverpoozing. Zoo hadden zij in een villa te Scheveningen--eene, links van het Oranje-H?tel, ziende op de zee--een optrekje gehuurd van een paar kamers, en de zee was het wisselzieke verschiet geworden, waarop hun droomerig zomergesoes uittuurde, weinig als zij zich linksaf bewogen, naar het gewoel van Kurhaus en strand. Uren bleef Frank daar voor zitten, op het uitstek, in een rieten stoel, de beenen op de balustrade, de blauwe kronkelingen van zijn sigaarrook even om hem heen drijvend; hij voelde zich versuffen, zonder veel leed meer, zich schikkende in zijne nutteloosheid, met nu en dan wat herinnering aan vroeger: eene droevigheid, die niet meer smartte. Dan, stijf wordend van het niets doen, werkte hij aan ringen of rekstok, werkte met halters of schermde wat met Bertie, wien hij het geleerd had. Hij zag er goed gezond uit, nog wat zwaarder geworden, eene bloedrijke kleur onder zijne licht verbruinde huid, eene zachte somberheid in zijne lichtgrijze oogen en nauwlijks iets bitters onder zijne goud schitterende snor.

Maar meer nog leed Bertie als hij over den halfcirkel van de zee uittuurde, en die zee naar hem toe zag deinen met haar eindeloos uitgerol van groen en blauw en grijs en violet en zachte parelkleur,--den hoogronden hemel er boven, vol eindelooze wolkenmetamorfozes, in-en uitkrullende massa's dik grauw en wit, zilverige windve?ren, ijle pluimen, dons, luchtschuim,--dan werd het hem of met de zee zijn noodlot naar hem toekwam. Het scheen als eene onvermijdelijke nadering. En hij wachtte tot het komen zo?, het zoo intens voelende naderen, dat soms zijn geheele zijn ??n wachten werd, roerloos in zijn rieten stoel, met de oogen over de wijdte van het water.

Zoo was het gekomen, dat hij, zoo zittende, eens, beneden op het strand, tusschen de bosschen helm der zandgele duinhelling door, twee silhouetten zich had zien voortbewegen, een man en eene vrouw, beiden donker fijn als inktteekeningen zich afprentend tegen het vaalzilver der zee. Een angst bruiste eensklaps in zijn lichaam, door zijn hart ?p naar zijn keel, naar zijne slapen. Maar een zoute zeegeur woei van beneden omhoog en prikkelde zijn reuk met eene frischheid, die tot zijne hersens doordrong, zoodat het er, trots dien angst, zeer klaar werd, als vol van eene zuivere atmosfeer. En tot in de fijnste fijnheden van tint en lijn zag hij het: het zilvergrijze, half ovale zeeverschiet, als een glinsterend liquide wereldei, vol spelingen van parelmo?r tusschen de opkuivende schuimkammen der deiningen, nauwelijks somber onder eene gedekte lucht van uitrafelende, scheurende wolken, verschoten grauw, wollig fluweel; rechts, een stuk fa?ade van het Kurhaus, dom trotsch kijkende naar de zee, met zijne starre vensteroogen; verderop, aan het water, de pinken, als groote notendoppen, met, aan den mast uitgehangen, zwarte tulle netwerk, elke pink met een wimpeltje, zoetjes kinderachtig uitgekronkeld in de lucht; op het terras, ook op het strand, tusschen eene warreling van gele stoelen, een aquarelachtig gevlak van zomermenschen, te?r kleurig, zacht bont. Duidelijk zag hij hi?r eene scheur openwaaien in een rood pinkezeil, d?ar een lint fladderen uit een mandstoel, verderop eene zeemeeuw, even pikkende met de sneb iets uit het schuim. Zoo zag hij er vele kleinigheden, kleurige, fijn geteekende nietsjes, heldere spikkels in de ruimte van water en lucht, hel zichtbaar in het zacht gedekte, zonlooze daglicht. En de twee silhouetten, de man en de vrouw, werden grooter en naderden, langs de zee, tot recht onder den blik van zijn oog.

Hij herkende ze aan den vorm hunner gestalten, aan eene beweging, den man aan een afnemen van den hoed en wisschen over het voorhoofd, de vrouw aan heur houding met de parasol, den stok geleund op den schouder en de hand bevallig vasthoudende een punt van het scherm. En toen hij ze herkende, scheen het hem als werd hij lichter en lichter van hoofd, als zo? hij duizelend opzweven uit zijn stoel, ergens weg drijven, de zee over ... Maar mat viel hij terug, zeer mat, en lichttintelingen, als dansende vraagteekens trilden voor zijne knippende oogen, door het staren. Wat was er te doen? Zich in te spannen tot fijne list, Frank zoeken weg te lokken hier van daan, vluchten? O, wat was de wereld klein! Waren zij daarom die wereld omgezwalkt, rusteloos, rusteloos door, om bij de eerste verpoozing d?t te ontmoeten, waar hij het meest voor vreesde! Toeval of Noodlot? Neen, Noodlot ... Maar dan ... vreesde hij wel?

En, in zijne matheid, zag hij het heel duidelijk, dat hij ni?t vreesde, dat eene groote onverschilligheid in hem was, eene onstrijdbare vermoeidheid van zelfsmart. O, hij was te mo? om bang te zijn; hij zo? afwachten wat er gebeuren zo?; het moest gebeuren; het was niet te ontloopen, Noodlot, Noodlot ... O, de matte rust, te blijven zitten, roerloos, energieloos, willoos, met dat wijde water van grijs zilver v?or zich, en te wachten tot het komen zo? ... Niet meer te strijden om zichzelven, en bang te zijn om zichzelven, maar geduldig te wachten, en zoo altijd te wachten! Komen zo? het, als de vloed van die zee, over hem heen gaan zo? het, als het schuim over dat zand en dan we?r wijken zo? het, en dan wellicht zo? het uit zijn met hem, verdronken, vergaan ... Een golfje van den tijd zo? hem overspoelen en hem zijn adem benemen, en daarna zo? die tijd verder golven ... met zijne eindeloosheid. Dwaze tijd, nuttelooze eeuwigheid ...

Hij zag even met onwillekeurig belang naar het spel, toen we?r naar dien man en die vrouw. Zij waren zeer duidelijk geworden, recht onder zijn blik, en zij gingen voorbij, zonder iets te weten, emotieloos, als marionetten.

Ze verdwenen nu uit zijn oog. Ook de jongens waren verder gegaan met hun scheepje: het strand voor Bertie was le?g geworden, zeer wijd, als eene woestijn. En eensklaps overrilde hem eene hevige trilling, eene koorts. Sidderend stond hij op, zijn gelaat zeer wit, zijne beenen wankelend. De angst had hem eensklaps geheel overheerscht en zweette op zijn voorhoofd uit in groote druppels.

--O God! dacht hij. Het leven is verschrikkelijk. Ik heb het verschrikkelijk gemaakt. Het leven is ijzingwekkend. Ik ben bang. Wat zal ik doen. Wegloopen ... Ach neen, ik zal maar wachten. Kan het me dan iets schelen? Neen, niets! Niets, Niets! Daar waren ze beiden, zij, en de vader ... Ik ben wel bang. O, als het komen moet, God, o God, laat het dan maar gauw komen ...

Er sleepten zich twee weken vol heet geschroeide zomerdagen voort, dat hij wachtte, steeds te mo?, de minste poging te doen Frank over te halen heen te gaan van hier. Misschien had het hem slechts een enkel woord gekost. Maar hij sprak dat woord niet, wachtende, en langzamerhand als onder de bekoring van dat wachten komende, als hoopte hij op het mysterie van eene belangwekkende toekomst. Hadden zij elka?r nog niet ontmoet? Zouden zij elka?r ontmoeten? Ontmoetten zij elka?r, zo? er dan iets gebeuren? Het een schakelt zich onherroepelijk aan het ander, dacht hij: aan niets is iets te doen!

Het was Franks gewoonte veel thuis te blijven, stil levend tusschen zijn somber gedroom en zijn gymnastiek, zonder zich te bemoeien met het zomergewoel daar buiten, op strand en terras. Zoo waren er twee weken voorbij kunnen gaan, zonder dat hij de onmiddellijke tegenwoordigheid van haar bewust was geworden, voor wie Bertie vreesde! En zelfs niet de zweem van een voorgevoelen had Frank doen trillen in zijne zachte somberheid; onberoerd was hij blijven voortademen in de zelfde zeelucht, die zij ademde, zonder te voelen, dat er een geur van haar dreef in die atmosfeer. Hij zag niet den stap van haar schoentje op het strand vlak onder zijne villa, de kant niet van hare parasol, fladderend in het bereik van zijn blik, terwijl hij rustig rookte, de beenen op de balustrade. En zij moesten dikwijls samen op den zelfden stoomer getuurd hebben, fijn voortglijdend bijna aan den einder, als een uitgeknipt prentje, met zijn zeiltjes en zijn kolommetje rook, zonder dat hunne blikken elka?r bewust werden, hoewel ze zich toch zeker kruisten, ergens over de zee.

Het was na die heet geschroeide weken een vuil grauwe dag, zonder zon, met regen boven in de lucht drijvend in gezwollen wolken, als in bolle waterzakken.

Langs het strand was Frank gegaan, langs de zenuwachtig woelende zee; hooger stonden de mandstoelen nog, dicht bij elka?r, bijna opgenomen; weinig menschen waren daar. Een desolate windroep klaagde over het water; het was een herfstdag vol verlatenheid en wegsterven van zomervreugde. En terwijl hij langzaam, met het luchtgeween om zijne ooren, was voortgewandeld, had hij haar zien naderen in het uitwaaien harer rokken en het wegfladderen van haar linten, hem tegemoet, en had hij ... o God! haar herkend!

Het was hem of eene rotsmassa op zijne borst was gesmeten, in eens, met een reuzenworp en of hij vermorzeld er onder lag, zonder adem. En het ziedde in hem met pijn en blijheid tegelijk, rillend door zijn bloed en zijne zenuwen, opduizelend naar zijn hoofd. Zonder zoo te willen, stond hij stil en zonder zoo te willen, zeide hij het, een klank, onhoorbaar nog door wat afstand, verloren ook in het gehuil van den wind:

--Eve, mijn God, Eve!!

Maar de afstand bestond niet meer; nu was zij vlak bij hem, schijnbaar zoo kalm, omdat zij hem reeds dien morgen gezien had, zonder dat hij h?ar had gezien, omdat zij al haar eerste emoties geleden had, omdat zij daar lang geloopen had, in den wind, dicht bij de villa, waar zij hem in had zien gaan, in de hoop hem nog te zullen ontmoeten. Het ging door zijn hoofd of hij haar met den hoed groeten zo?, als een vreemde, of dat hij dit niet zo? doen, schijnbaar onverschillig, er over heen, niet geroerd om eene toevallige ontmoeting, zonder eenige herinnering aan wat was geweest. En in zijne trillende ontroering verwonderde hij zich toch nog, dat zij zoo recht op hem afkwam, zonder aarzeling, beslist, als op een doel. In eene seconde prentte haar bleek, ernstig gelaat met de donkere oogen een, als van leven sidderenden, afdruk in hem af: hij zag haar geheel en al, nam haar geheel en al in zich op, als verslond hij haren aanblik in zijne ziel.

--Frank! sprak zij zacht, v??r hem.

Hij antwoordde haar niet, rillende van aandoening, nauwelijks kunnende zien door den glans van vocht, die over zijne oogen trok. Zij glimlachte weemoedig.

--Herken je me niet meer? sprak zij, met hare stem van gedempt zilver.

Hij knikte, onhandig iets mompelend, onhandig zijne hand uitstekend.

Zij drukte die even zacht en ging voort, steeds met haar zacht geluid, dat was als een echo:

--Neem me niet kwalijk, dat ik je zoo aanspreek, maar ik zo? je gaarne iets willen zeggen. Ik ben blij je hier te ontmoeten, hier in Scheveningen, toevallig, misschien niet toevallig ... Er heeft een misverstand tusschen ons geheerscht, Frank, en er zijn leelijke woorden tusschen ons gevallen. Wij zijn nu wel gescheiden, maar toch zo? ik met je willen spreken en je vergiffenis vragen, voor wat ik eens gezegd heb ...

De tranen hokten in hare keel, zij kon zich bijna niet meer bedwingen, maar zij dw?ng hare ontroering terug en rustig bleef zij voor hem staan, dapper als eene vrouw zijn kan, dapper met haren zachten glimlach, waarin eene hopelooze berusting was, zonder aanstellerij, flink en eenvoudig.

--Neem het mij daarom niet kwalijk, dat ik je aanspreek en laat me je vragen, of je me vergeven wilt, als ik je eens gekrenkt heb, en of je voortaan eene zachtere herinnering aan me wilt bewaren.

Zij stak nu zelve haar hand eenvoudig uit en hij drukte die, met een grooten snik, die klokte in zijne keel.

--Dank je; zoo is het goed, ging zij voort. Ik heb ongelijk gehad, waarom zo? ik het niet bekennen? Ik beken het gulweg. Wil je papa niet eens komen opzoeken: wij logeeren in het H?tel Garni. Heb je nu plannen? Ga anders met me me?. Het zal papa plezier doen.

--Goed, goed, stamelde hij, nu oploopend naast haar.

--Maar ontroof ik je aan niemand? Misschien wacht iemand je. Je bent misschien in dien tijd ... getrouwd.

Zij dwong zich hem geheel en al aan te zien, met haar zachten glimlach: eene bleeke lieftalligheid, die droef-liefjes om hare lippen zweemde, en hare stem was zacht blank, zonder veel belangstelling. Maar hij schrikte van hare woorden, omdat ze iets bevatteden, dat nooit in hem was geweest: eene exotische gedachte, en die zij overplantte in hem, zonder dat ze er wortel schoot, er dadelijk verleppend.

--Getrouwd?! O Eve, neen, neen, nooit, stotterde hij smeekend.

--Nu, het had immers kunnen zijn, zeide zij zacht effen.

Zij gingen een pooze zwijgend door, maar na een paar passen, gebroken door den toon zijner laatste woorden, wist zij hare aandoening niet meer in te toomen en zij begon zachtjes te snikken, als een zenuwachtig kind, met regelmatige snikjes, terwijl zij bleven doorloopen en hare tranen heur witte voile doorweekten.

Even voor het h?tel bleef zij stilstaan en zij zeide, zich beheerschende gedurende dien oogenblik:

--Frank, zeg het me oprecht: vindt je het niet verkeerd van me, dat ik je heb aangesproken? Ik was het niet met mezelve eens of ik het doen zo?, maar ik wo? zoo graag mijn ongelijk bekennen en je om vergeving vragen. Zeg, veracht je me, omdat ik gedaan heb, wat een ander meisje misschien niet gedaan had?

--Verachten!! Ik je verachten! bracht hij snikkend uit.

Maar hij moest zich in eens bedwingen, want enkele wandelaars, weinige maar op dien dag van wind en dreigend regenwe?r, kwamen hen te gemoet. Zij liepen nog enkele passen voort, als misdadigers hunne hoofden buigend onder den blik dier vreemden. Toen gingen zij het h?tel binnen.

Sir Archibald ontving Frank wat koel, maar beleefd. Toen liet hij hen alleen en dadelijk begon Eve:

--Ga zitten, Frank. Ik moet je iets zeggen.

Verwonderd nam hij plaats; haar toon was zakelijk geweest, hare aandoening was teruggedrongen en zij scheen zich even te bezinnen als wilde zij logisch iets uit elka?r zetten.

--Frank, sprak zij. Je hebt immers eens een brief aan papa geschreven; is dit zoo?

--Ja, knikte hij treurig.

--Is dit zoo? riep zij heftig.

--Ja! herhaalde hij; eens aan Sir Archibald en tweemaal aan jou.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top