bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Ferdinand Huyck by Lennep J Van Jacob

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 3502 lines and 210886 words, and 71 pages

Sae rantingly, sae wantonly, Sae dauntingly gaed he; He play'd a spring, and danced it round, Below the gallows-tree.

Under a lighter disguise, the same principle of Love, which we have recognized as the great characteristic of Burns, and of all true poets, occasionally manifests itself in the shape of Humor. Everywhere, indeed, in his sunny moods, a full buoyant flood of mirth rolls through the mind of Burns; he rises to the high, and stoops to the low, and is brother and playmate to all Nature. We speak not of his bold and often irresistible faculty of caricature; for this is Drollery rather than Humor: but a much tenderer sportfulness dwells in him; and comes forth here and there, in evanescent and beautiful touches; as in his "Address to the Mouse," or the "Farmer's Mare," or in his "Elegy on poor Mailie," which last may be reckoned his happiest effort of this kind. In these pieces there are traits of a Humor as fine as that of Sterne; yet altogether different, original, peculiar,--the Humor of Burns.

Of the tenderness, the playful pathos, and many other kindred qualities of Burns's Poetry, much more might be said; but now, with these poor outlines of a sketch, we must prepare to quit this part of our subject. To speak of his individual Writings, adequately and with any detail, would lead us far beyond our limits. As already hinted, we can look on but few of these pieces as, in strict critical language, deserving the name of Poems: they are rhymed eloquence, rhymed pathos, rhymed sense; yet seldom essentially melodious, aerial, poetical. "Tam o' Shanter" itself, which enjoys so high a favor, does not appear to us at all decisively to come under this last category. It is not so much a poem, as a piece of sparkling rhetoric; the heart and body of the story still lies hard and dead. He has not gone back, much less carried us back, into that dark, earnest, wondering age, when the tradition was believed, and when it took its rise; he does not attempt, by any new-modelling of his supernatural ware, to strike anew that deep mysterious chord of human nature, which once responded to such things; and which lives in us too, and will forever live, though silent now, or vibrating with far other notes, and to far different issues. Our German readers will understand us, when we say, that he is not the Tieck but the Mus?us of this tale. Externally it is all green and living; yet look closer, it is no firm growth, but only ivy on a rock. The piece does not properly cohere: the strange chasm which yawns in our incredulous imaginations between the Ayr publichouse and the gate of Tophet, is nowhere bridged over, nay the idea of such a bridge is laughed at; and thus the Tragedy of the adventure becomes a mere drunken phantasmagoria, or many-colored spectrum painted on ale-vapors, and the Farce alone has any reality. We do not say that Burns should have made much more of this tradition; we rather think that, for strictly poetical purposes, not much was to be made of it. Neither are we blind to the deep, varied, genial power displayed in what he has actually accomplished; but we find far more "Shakespearean" qualities, as these of "Tam o' Shanter" have been fondly named, in many of his other pieces; nay we incline to believe that this latter might have been written, all but quite as well, by a man who, in place of genius, had only possessed talent.

But by far the most finished, complete and truly inspired pieces of Burns are, without dispute, to be found among his "Songs." It is here that, although through a small ap wel wat om was, maar daar-en-tegen meer belommerd en minder eenzaam.

Niets merkwaardigs gebeurde mij gedurende het begin mijner hernieuwde wandeling; maar toen ik het Princelijke lusthuis Zoestdijk ongeveer een half uur achter den rug had, begon ik wederom uit te zien naar een herberg; niet omdat ik eenige vermoeidheid of behoefte aan spijs of drank gevoelde, maar omdat de staat der luchtgesteldheid mij hoe langer hoe meer vrees deed koesteren voor het op handen zijn van een fiksche regenbui, die ik oordeelde dat na de lange droogte met dubbel geweld zoude ne?rkomen. De zon, die, sedert eenigen tijd, nu en dan door een voorbijdrijvend wolkje was beneveld geworden, had zich eindelijk geheel verscholen achter een driedubbel gordijn van grijze en witte en zwarte wolken, die, tegen den wind opkomende, haar talrijke ronde koppen als veelhoofdige reuzen verhieven en over elkander schoven als opeengekruide ijsschotsen. Geen vogeltje deed zich hooren uit de hooge dennen, die aan de eene zijde van den landweg haar graauwe kruinen verhieven, noch in het eiken hakhout, dat aan den overkant groeide; daar-en-tegen zag ik, aan een bruggetje komende, hoe, beneden mij, de zwaluwen onverpoosd en met druipende vlerken heen en weder snorden over de oppervlakte der daaronder vloeiende beek, en boven mij hoorde ik nog altijd het krijschen der rondzwierende meeuwen. Ik verhaastte mijn tred en zag rechts of links uit naar een bekwame schuilplaats tegen den stortregen. Dan, ofschoon ik nu eens tegen de helling der onbebouwde heide een open schaapskooi gewaarwerd, dan weder een arbeiderswoning of pachtershoeve aan het einde der dwarslanen, welke het bosch doorsneden, ik bleef mijn weg voortzetten, ongezind, even als de meeste lieden in mijn geval zouden zijn, mij op te houden en ergens in te gaan voor en aleer de nood werkelijk daar ware; want ik dacht boven alles, veld te moeten winnen, zoolang zulks nog zonder hindernis geschieden kon, vooral daar ik altijd op de mogelijkheid hopen bleef, dat de bui, als zij meer doen, zeewaart trekken zou en zich niet op mijn hoofd, maar in de wateren van de Zuiderzee ontlasten zou.

Maar deze hoop werd weldra verijdeld. Een onstuimige wervelwind, die op eenmaal uit de diepte van het bosch scheen los te breken, verving de doodsche stilte, die tot nog toe in de natuur had geheerscht, zweepte de dorre bladeren over den landweg heen, waar zij in onophoudelijke wielingen ronddraaiden, bracht fluitend en gonzend elke twijg van het kreupelbosch in beweging, deed de kruinen van het geboomte zich naar alle richtingen wenden en overal stuivende zandwolken opstijgen. Te gelijker tijd scheen een schitterende bliksemstraal, die onmiddellijk door het ratelen des donders gevolgd werd, het sein te geven dat de strijd der elementen, en wel vlak boven mijn hoofd, een aanvang had genomen. Naauwlijks was ik tien schreden verder gegaan, of de wolken ontlastten zich in dikke regendroppelen, met zware hagelsteenen doormengd. De duisternis bedekte het aardrijk, bij wijlen vervangen door de schrikverwekkende verlichting van het we?rlicht: groote plassen, waarin de nederstortende regen blinkende waterbellen vormde, en witte hoopen hagelsteenen vulden in een oogenblik de rijsporen en andere oneffenheden van den weg, en maakten mij het voortgaan hoe langer hoe moeilijker. Ik had, zoodra de bui begon, mijn haastigen stap in een vluggen draf veranderd, om de eerste schuilplaats de beste te bereiken, en zooveel ik kon zorg gedragen de droge plekken uit te kippen, om er mijn voet op te zetten; maar weldra was mij dit niet langer mogelijk; want de gansche weg werd week als pap: en toen eenmaal mijn schoenen doornat waren, draafde en klotste ik door dik en dun, door plassen en modder heen; alle andere gedachten latende varen, buiten die van vooruit te komen, en op mij zelven vloekende, dat ik van geene der gelegenheden, welke zich vroeger hadden aangeboden, had gelieven gebruik te maken, om de bui voor haar aanvang te vermijden; want juist nu zag ik niets, dat naar huis of schuur geleek, ja zelfs geen ezelsstal, : ja, ik begon te gelooven, dat de orkaan, die om mij heen loeide, alle mogelijke gebouwen van de aarde had weggerukt, toen ik, bij het omslaan van een hoek, dien de landweg maakte, eindelijk een verblijf gewaarwerd, waar binnen ik, althans eenige, zoo geen volkomene, schuilplaats hoopte te vinden.

Deze verblijfplaats nu lachte mij aan. Met drift snelde ik het hek binnen, geene andere vrees koesterende, dan die van den koepel gesloten te vinden; maar ook in dat geval meende ik tegen de deur post te vatten en onder de vooruitspringende lijst eenige beschutting te vinden. Ik werd echter niet teleurgesteld; want nauwelijks, was ik de marmeren trappen genaderd, of ik zag, dat de deur half openstond: en, zonder mij te bedenken, liep ik, na alvorens, om den vloer van het gebouw niet te bezoedelen, mijn beslikte schoenen op den ijzeren krabber te hebben afgeschrapt, de stoep op, trad ruggelings binnen en veegde nogmaals mijn voeten af op de net gevlochten matten, die zoo buiten als binnen de deur lagen. Nauwelijks had ik deze bezigheid verricht en mijn hoed afgenomen, waarvan de slappe randen, die een tijdlang mijn schouders beschut hadden, nu geheel doorweekt waren, of ik wendde mij om en zag, hetgeen ik in het eerste oogenblik niet had opgemerkt... dat ik namelijk niet alleen was.

Op eene der diep inspringende vensterbanken en half achter de sponning verscholen, was een jonge juffer gezeten, die, blijkens het boek dat zij in de hand hield, met lezen bezig was, toen haar mijn onverwachte verschijning daarin stoorde. De eerste blik, dien ik op haar sloeg, deed mij zien dat zij een wit morgengewaad droeg, hetwelk een bevalligen zwier bijzette aan haar slanke gestalte: de tweede, dat zij een allerliefst gezichtje had: en de derde, dat zij, geheel niet gesticht scheen over mijn vrijpostig binnentreden, en ik mij haasten moest daar grondige redenen van verschooning voor in te brengen, of mij ten spoedigste te verwijderen.

Ik deed echter in den beginne noch het een noch het ander; want ik was van verrassing niet in staat een woord te spreken: ik zag dat zij ook onthutst was: het geraas der buien had haar waarschijnlijk belet, mij te hooren aankomen: bovendien zat zij met den rug naar de deur gekeerd en had mij dus niet opgemerkt, dan voordat ik reeds binnengetreden was en mijn hoed op den grond geworpen had, om de fraaie stoelen van rood hout met gevlochten zittingen en zijden kussens niet vuil te maken. Zij herstelde zich echter terstond van haar plotselingen schrik, zoodra zij mij met een vluchtigen blik had verwaardigd: misschien ontdekte zij in mij 't een of 't ander, 't geen haar, in weerwil van mijn ongunstig uiterlijke, deed oordeelen, dat ik tot den fatsoenlijken stand behoorde: in allen gevalle behoefde zij geene groote mate van verbeeldingskracht te bezitten om de aanleidende oorzaak mijner verschijning te bevatten.

En hier ondervond ik, hoeverre de jonge lieden van ons geslacht bij zoodanige ontmoetingen achterlijk zijn bij die eener zwakkere kunne; 't geen voorzeker daaruit voortspruit, dat de vrouwen een vlugger vernuft bezitten en spoediger haar tegenwoordigheid van geest hervinden dan wij. Immers, zoo een van ons beiden een allerzotst figuur maakte, dan zeker was ik het. Blozende en als op de plaats vastgenageld bleef ik standhouden achter eene, tusschen ons beiden in staande, tafel van ongemeene grootte, doch uit slechts ??ne plank vervaardigd, en waarop een werkmand, een tuinhoed en een paar handschoenen lagen, en stamelde ik ettelijke onsamenhangende woorden van verontschuldiging, over het slechte weer, over mijn leedwezen van de Juffer gestoord te hebben enz., waarna ik, al achteruitschuivende, mijn hoed wederom opraapte en te kennen gaf, dat ik door een onmiddellijk vertrek mijn onbescheidenheid zoude verbeteren.

"O! 't is niets, Mijnheer!" zeide zij, met een vrij stijve hoofdbuiging: "gij hindert mij niet en het is waarlijk zulk een geweldige bui, dat men alle plichtplegingen wel mag ter zijde stellen."

Ik maakte een diepe, vrij onhandige buiging: waarschijnlijk bracht mijn zotte houding haar in een goede luim; want haar gelaat klaarde op, en zij vervolgde met een vriendelijken glimlach:

"Ik heb eigenlijk niets over dezen koepel te zeggen; maar mijn oom zal het mij niet ten kwade duiden, zoo ik voor een oogenblik in zijne rechten trede en u een schuilplaats vergunne."

Ik had langzamerhand moed gevat, en bij deze minzame toespraak was mijn beschroomdheid geheel geweken. "In waarheid," zeide ik, "het weer is zoo boos, dat ik niet aarzel om van uwe beleefdheid gebruik te maken, al mocht het onbescheiden geacht worden." Dit zeggende maakte ik weder een buiging, min gedwongen dan de vorige, leide hoed, stok en pakje bijeen en bleef op denzelfden eerbiedigen afstand achter de tafel staan.

De jonge juffer zag mij nogmaals terloops aan, vroeg mij of ik niet wilde zitten, nam haar boek weder op en ging stil met lezen voort, zonder zich verder met mij te bemoeien. Ik bleef eenige oogenblikken weifelen, als wachtte ik een herhaling van haar aanbod; maar toen deze niet kwam, zeide ik, dat ik vreesde door mijn vochtig gewaad de fraaie meubelen te zullen bederven. Ik bekwam geen antwoord op deze aanmerking; waarop ik, een weinig geraakt, het kussen van een der stoelen nam en op tafel leide en mij op de naakte zitting plaatste. Zoo zaten wij nu een tijdlang, gedurende welken mij de oogenblikken uren toeschenen: en waarin ik mijn toestand, dien anderen hoogst benijdbaar zouden geacht hebben, hoe langer hoe lastiger begon te vinden. Ik had, wel is waar, mij aangenaam kunnen bezig houden met de beschouwing van het fijngevormde neusje, de aardig gekuilde koontjes en rozeroode lipjes, die het bevallige aangezichtje mijner nieuwe halvekennis versierden;--maar ik begreep dat betamelijkheid mij verbood, haar zoo gedurig aan te staren. Ik zocht dus mijn troost met nu en dan eens naar buiten te zien, of de regen ook ophield, iets waarop althans voor 't oogenblik, geen uitzicht scheen,--en met de binnenzijde van het zomerhuis te beschouwen. Ik kon niet nalaten, hierbij den goeden smaak des bouwmeesters te prijzen, die, zoo hij aan de buitenzijde misschien wat al te kwistig met versierselen en krullen was te werk gegaan, van binnen een edele eenvoudigheid tot leidsvrouw scheen gekozen te hebben. De wanden en het gewelf waren wit gepleisterd: maar de kroonlijst, zoowel als de pilasters, waar zij op rustte, bootsten zoo natuurlijk het roode marmer na, dat men die moest voelen om zich te overtuigen dat zij slechts uit hout vervaardigd waren. De vier vakken, die zich tusschen de deuren en de vensters bevonden, schenen elk tot een bijzonder gebruik bestemd, hetwelk werd aangeduid door vierregelige opschriften, in gouden letteren daarop gesteld. Het eene vak was opengeschoven en bevatte een verzameling van nette boeken, naar den laatsten smaak ingebonden. Met behulp van een weinigje verbeeldingskracht giste ik nu, dat het vak daartegenover met glazen en kopjes zou gevuld zijn; dat het derde een fontein verborg, en men in het vierde

zoude vinden. Wat den vloer betreft, deze was geheel samengesteld uit marmersteenen van onderscheidene kleur, zoodanig ingericht, dat zij een groote ster binnen drie breede randen voorstelden;--echter waren alleen de uiterste punten dier ster zichtbaar, daar het midden door een groote Moskovische mat bedekt was, waar de tafel op stond, en waar ik mijn voeten over uitstrekte, ten einde zoo weinig mogelijk de blijken mijner aanwezigheid op de gladde steenen achter te laten.

Ik had dit alles nu eenige reizen en tot verzadiging toe bezichtigd en inmiddels, wanneer ik een zijdelingschen blik op mijn schoone gastvrouw sloeg, bemerkt, dat zij nu en dan van haar boek opzag, om naar het weer te kijken; welke beweging ik niet kon nalaten, toe te schrijven aan haar verlangen naar mijn vertrek. Mijn toestand werd mij nu zoo onverdraaglijk, dat ik oprees. Den blik naar buiten slaande, zeide ik op een toon, die in weerspraak was met mijn woorden:

"Ik geloof, dat de bui nu wat begint te bedaren: en dat ik best zal doen met u onder dankbetuiging te verlaten."

"Ik zou nu maar wachten tot het opgehouden had met regenen," zeide zij, haar heldere blauwe oogen eerst eventjes op mij en toen zeer lang op de zwarte wolken gevestigd houdende: "het is waarlijk nog geen wandelweer."

En een nog geweldiger kletteren van den stortregen tegen de ruiten bevestigde de waarheid van haar woorden.

"Mejuffrouw is al te goed," hernam ik: "er zou mij anders minder aan gelegen liggen; maar ik had gehoopt heden nog voor 't poortsluiten binnen Naarden te zijn, en ik zal frisch moeten aanstappen om mijn oogmerk te bereiken."

Mijn schoone gaf geen antwoord op deze aanmerking: ik gevoelde, dat zij alle aanleiding tot een onderhoud wilde vermijden, met iemand die haar geheel onbekend was.

"'t Is noodweer!" vervolgde ik, eenigszins geraakt, en haar aan 't praten wenschende te krijgen: "het koren dat te veld staat zal er zeker vrij wat door lijden."

Het koren was zeker geen onderwerp, dat de Juffer toescheen gelukkig gekozen te zijn: althans zij bewaarde het stilzwijgen.

"Ik beklaag de arme visschers, die zich op de Zuiderzee bevinden," zeide ik, in den waan, dat, zoo het minste gevoel haar boezem bewoonde, zij mijn aanmerking niet onbeantwoord laten kon; maar jawel! zij beet op de lippen en keek in haar boek.

"Dit schijnt eene fraaie hofstede te zijn: ik heb zelden, zelfs buitenslands, schooner boomen gezien dan die beuken in het overstuk."

Er was wederom geen antwoord.

"Voor den drommel!" dacht ik: "is het preutschheid, trotschheid of domheid, dat zij mij niet te woord wil staan?" Ik kon het haar echter, bij nader inzien, niet erg kwalijk nemen, dat zij, een steedsche, misschien wel een hoofsche juffer, in geen gemeenzaam onderhoud verkoos te treden met iemand, die er uitzag als een landlooper. Ik wilde echter weten waar ik mij aan houden moest, en ontdekken of een lief gezichtje de eenige gift was, die zij van de natuur ontvangen had, en of onwil dan wel ongeschiktheid tot spreken haar tong boeide. Ik besloot dus een duidelijk vraagteeken achter mijn volgende woorden te plaatsen:

"Mag ik vragen," zeide ik, "of dit goed niet toebehoort aan den Heer Blaek van Amsterdam? Ik meen wel gehoord te hebben, dat hij in deze omstreken een fraaie hofstede bezat."

"Ja, Mijnheer! de Heer Blaek is mijn oom," was het antwoord, waarvan de koele toon mij niet afschrikte; want ik bevond mij nu op een vast terrein, waarvan ik mijn aanval kon beginnen, zonder vrees van teruggedreven te worden.

"Dat is mij bijzonder aangenaam," zeide ik: "ik herinner mij niet den Heer Blaek ooit gezien te hebben."

Hier zweeg ik bot stil: en zij keek mij eenigszins verwonderd aan, als wilde zij te kennen geven, dat zij niets van mijn gezegde begreep, maar dat het haar voorts ten eenenmale onverschillig was of ik haar oom al dan niet kende. Nu vervolgde ik:

"Maar den broeder van den Heer Blaek heb ik voor vele jaren wel eens ten huize mijns vaders ontmoet... Hendrik Blaek, zoo ik mij wel herinner."

"Hij was mijn vader," zeide de jonge Juffer, terwijl haar gelaat opeens een meer vriendelijke en tevens weemoedige stemming bekwam: "ik heb voor twaalf jaren reeds het ongeluk gehad hem te verliezen."

"Het is waar," zeide ik: "ik spreek van den tijd, toen ik nog een knaap was: de Heer Blaek kwam somtijds bij mijn vader: beiden hadden toen betrekkingen bij de Oost-Indische Compagnie.... Mijn vader is thans Hoofdschout te Amsterdam."

"De Heer Huyck uw vader!" zeide Mejuffrouw Blaek, op een uiterst minzamen toon, haar boek sluitende: "o! ik ken hem zeer goed; en vooral uw moeder en uw zuster: voor veertien dagen heb ik ze nog allen gesproken en ik hoop ze eerstdaags weer te zien, daar wij morgen naar Amsterdam vertrekken."

"En zij waren w?l, hoop ik?... indien ik zoo vrij mag zijn daarnaar te vernemen?"

"O! zeer wel!" antwoordde zij, haar boek op de vensterbank leggende en geheel ongedwongen: "en zij waren zeer verlangende u weer te zien. UEd. wordt met ongeduld en smart verwacht, dat kan ik u beloven."

"Nu! het verlangen is wederkeerig," zeide ik: "het doet mij ondertusschen recht veel genoegen goede tijdingen van hen te hooren en vooral uit zulk een beminnelijken mond."

Mejuffrouw Blaek kreeg een kleur en zweeg. Ik begon terstond uit een anderen toon, uit vrees, dat zij het gesprek niet zou willen vervolgen.

"En is waarlijk mijn lieve moeder zoo w?l als UEd. zegt? Volgens de laatste berichten, die ik van haar ontving, had die lastige kwaal, de hoofdpijn, haar weer gekweld."

"Zij scheen nu volkomen gezond, de zachte, lieve vrouw," zeide Mejuffrouw Blaek: "ik weet echter, dat de schijn ten haren opzichte niets bewijst; want zij klaagt nooit, en is altijd even lijdzaam en geduldig; maar uw zuster Suzanna heeft mij verzekerd, dat zij in lang zoo wel niet geweest was."

"En hoe maakt Santje het? Ik begrijp waarlijk niet, hoe zij het zoolang heeft kunnen uithouden zonder mij; want toen ik nog in huis was, leefde zij slechts half, wanneer zij mij niet driemalen in 't uur de les kon lezen."

"Dan denk ik, dat er na uw lange afwezigheid al heel wat voor u in 't zout is gelegd," zeide Mejuffrouw Blaek, lachende: "nu, gij zult het toch van Santje wel willen hooren?--waar zijn de oudste zusters voor, zoo niet om haar broeders wat in toom te houden?...--ofschoon ik vrees, dat gij nu haar plak wel ontwassen zult wezen."

"Zoo ik haar vertrouweling ware," zeide mijn nieuwe kennis met een fijnen glimlach, "zoude ik mij wel wachten, u iets te zeggen van hetgeen ik weet:--en in allen gevalle wil ik haar van het genoegen niet versteken om zelve u dienaangaande de noodige mededeelingen te doen."

"O hemel!" hernam ik, "dan zal ik niets vernemen, voor en aleer de voorzanger in de Oude Kerk, met zijn neusstem, aan de gansche gemeente verkondigt, dat er trouwbeloften bestaan, tusschen den Heer N.N. en Mejuffrouw Suzanna Aletta Huyck."

"Ik vlei mij, dat zij wel wat vertrouwelijker met u zal wezen. Ten minste, zoo ik oordeelen moet naar den toon, waarop zij altijd over u sprak, mag ik besluiten dat zij niet weinig van u houdt."

"Zij heeft u dus over mij gesproken," zeide ik met levendigheid: "dat verheugt mij recht; want dan ben ik u niet geheel onbekend."

"UEd. schijnt derhalve te gelooven, dat zij u in uwe afwezigheid niet benadeeld heeft," zeide Mejuffrouw Blaek: "en dat gij meer verplichting aan haar hebt, dan men uit uwe woorden van zooeven zoude opgemaakt hebben."

"Wel, daarvan ben ik overtuigd," zeide ik: "verre van mij, zal zij niets dan goeds van mij zeggen;--maar wee mij, wanneer ik weer voor haar oogen verschijn."

"Dat is de ware vriendschap," zeide Mejuffrouw Blaek: "iemand zijn fouten in 't aangezicht te zeggen en achter zijn rug hem te prijzen:--maar wees slechts niet te hoovaardig. Zij wist uw brieven soms op zulk een kluchtige wijze te ontleden en met aanmerkingen te versieren, dat gij er meer dan eens deerlijk afkwaamt."

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top