bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Ontboezemingen by Nievelt Carel Van

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 385 lines and 51953 words, and 8 pages

"Don't go there--it's magic--he'll cast a spell--!" one of the bearers whispered urgently, reaching after her, but Koroby pushed him away. The litter-carriers watched the girl go, unconsciously huddling together as if feeling the need for combined strength. They withdrew into the jungle's shadows, and waited there anxiously, ready at any moment to run away.

But Koroby, with supreme confidence, walked toward the stranger, her lovely body graceful as a cat's, her face radiant. The man did not hear her. She halted behind him, waited silent, expectant, excited--but he did not turn. The green fire sputtered upward. At last the girl stepped to the man's side and gently touched him again. He turned, and her heart faltered: she swayed with bliss.

He was probably a god. Not even handsome Yasak looked like this. Here was a face so finely-chiseled, so perfectly proportioned, that it was almost frightening, unhuman, mechanical. It was unlined and without expression, somehow unreal. Mysterious, compelling.

He was clothed very peculiarly. A wonderfully-made metallic garment enclosed his whole body--legs and all, unlike the Venus-men's tunics. Even his feet were covered. Perhaps it was armor--though the Venus-men usually wore only breastplate and greaves. And a helmet hid all of the man's head except his face. Around his waist was a belt with many incomprehensible objects dangling from it. If he was so well armored, why was he not carrying a sword--a dagger at least! Of what use were those things on his belt--for instance, that notched L-shaped thing? It would not even make a decent en krijgt--nu kan toch de reiziger, die een poos lang op de banken van een spoorwegwaggon zat te suffen, moeijelijk spreken van de ondervinding die hij op zijn togten opdeed, en van 't vele vreemde dat hij in de door hem doortrokken oorden ontmoette.--Een landreis per dampwagen is als een zeereis per stoomboot: 't meesterstuk--of monsterstuk--van menschelijke vinding, verschrikt de dieren in 't veld en de visschen in den schoot der wateren; doet alle natuurschoon wegvlieden van voor zijn verschroeijenden adem; verwerkt heuvelen en bergen tot afzigtelijk praktische kolenschuren, en zal weldra de reine Muse van po?zie en schoonheidsgevoel in de lompen steken van een geldverdienende, met roet besmeerde fabriekarbeidster.

Bereisde lieden!--Zie ze er op aan, als ge kunt--onze hedendaagsche cosmopolieten! Misschien zult ge aan zekere stijfheid in de knie?n den man erkennen, die zijn halve leven in een treinwaggon heeft doorgebragt;--maar zoek bij hem geen forschgeharde trekken, geen vrolijken levensmoed, geen diepe menschen- en wereldkennis meer.

O, ijdelheid der ijdelheden!

Zeker!--En ook ik, Gabri?l, beken volgaarne mijn zwakheid in dit opzigt.

IJdelheid der ijdelheden!--Nogmaals en nogmaals galmen we 't den ijdelsten aller koningen na.

AFSCHEID.

Vaterland! dich musst' ich jung verlassen.--

>>JOSEPH."

Ik zat, en tuurde naar de verre oeverkanten.

De lucht hing zwoel en dampig, de zee lag kalm en vriendelijk: 't was de ziekelijke kalmte van een dier slaperige, half heldere, half mistige herfstdagen, die over alles een waas spreiden van kwijnende lusteloosheid. Mat en glansloos stond de ondergaande najaarszon aan den melkkleurigen hemel: ze straalde niet, ze verborg zich ook niet--doch met den glimlach eener stervende scheen ze weemoedig op ons ne?r te zien, alsof ook zij afscheid nam, en zich terugtrok uit een vreugdeloos leven.--Had een orkaan mij door de haren geblazen, had een tropische gloed mij de wangen gebrand--'t ware mij liever geweest: onder storm en bliksem, als een Vliegende Hollander gedreven, had ik mijn vaderland willen verlaten! Maar nu--die slappe koelte, die slechts aarzelend de zeilen vulde; die dof glinsterende golfjes, die mij, den nieuweling, zoo vreedzaam lonkend welkom heetten--o, 't was of hun kruipende tred mij grafwaarts voerde!

Z?? zat ik, en tuurde.--En toen ik uit mijn mijmering ontwaakte, waren de oude vuurtorens niet meer daar; doch, door den nevel mijner tranen, zag ik--een kleurloos uitspansel en een loodgraauwe zee--lucht en water--niets meer!

October 1865.

AAN DE NOORDZEE.

Heil dir! du junge K?nigin!

HEINE.

Pomposo e con brio.

Ook U is de kroon der po?sie ontroofd, Zee van mijn Vaderland! Ook gij zijt niet meer die ge vroeger waart: vroeger, toen 't Godendom troonde over de wonderen uwer diepte; als uw strand we?rgalmde van vreugdekreten uit Gladheim en Asgard's Reuzenstoet uit peuren toog aan uw oevers, of konijnen strikte in uw duin.

Wie heeft de Helden der Edda verstrooid? Wie heeft Krak?n opgeschrikt van uit uw afgrond, en Jormungandr uw kolken doen verlaten?--Was 't Thor met zijn moker, of Hymer met zijn vischhoek?

De mensch, die worm der schepping, heeft zich meester gemaakt van uw gebied; met de Runenspreuken zijns vernufts heeft hij uw golven getemd; met den bezem zijner beschaving heeft hij Goden en Monsters weggevaagd, tot aan 't uiterste einde van 't bevrozen Thule.--Waar eertijds de Weefzang der Walkyren uw strand deed daveren--klinkt thans 't ruischend maatgeluid van Botgorschek's kapel; waar, in angst en strijd, de woeste Kaninefaat zijn terpen bouwde--ziet men badkoetsjes rijden in zee, en schoone dames, lagchend en gerust, zich flodderend vermeijen in uw versterkend nat. Waar toen, de fiere Zeekoning zijn met roof beladen hulkje zag te gronde gaan, waar de stoute wereldveroveraar zijn beste gaven offerde om uw woede te bezweren--vliegen nu, trots wind en stroomen, trots Monsters en Goden, duizend scherpgekielde vaartuigen, uw golven doorklievend, en spottend met uw verloren grootheid--als waart ge niet sterker dan 't plasje, waarop kinderen spelevaren.

Ja, de kroon der po?sie is U ontroofd!

Maar treur niet, Zee van 't Noorden, treur niet: want een andere kroon is U opgezet.

Toch heb ik U lief, Zee van mijn Vaderland; sombere schoone, met uw sluijer van nevel en mist! Moeder van Hollands rijkdom, Schutgodin van Engelands magt--ik heb U lief! En ter uwer eere heb ik dit lied aangeheven, zamen met de luide stem van den wind die me U te gemoet voert!

Want schoon zijt ge nog--als in de ure, toen Caligula schelpjes zamelde aan uw strand. En is ook de Krak?n tot panharing geworden, en de Zeeslang tot kabeljaauw--toch blijft Gij immer nog de Magtige, de Gevreesde, de Hooggeprezene--eeuwig, eeuwig--zoolang er water zal zijn in uw bed, en zand aan uw oevers!

Zee van mijn duinen--ik heb U lief!

October, 1865.

EEN EERSTE STORM.

Captain, quoth he, for Heaven's sake, let us get ashore.

STERNE.

We zaten nog vrij laat bij elka?r, in dien gedenkwaardigen nacht van 24 op 25 October. Reeds driemaal was Judocus sluikelings in zijn kooi gekropen, en had geronkt als de Hond der Zeven Slapers; maar ook driemaal reeds had men hem er bij de ooren we?r uitgetrokken; een pijp was hem in den mond en een glas onder den neus gestopt; z??, dampend en gapend alle drie, als Etna, Hekla en Vesuvius, hadden we ons nog een uurtje verplaatst in 't oude Delftsche leven, en voor korten tijd 't vreemde en onhuislijke van onzen toestand vergeten.

>>Jongen," riep Josua, bij 't go?nachtwenschen, >>'k mag lijden dat we toch ook 'reis een storm bijwonen!"-->>O wee," kermde Judocus, van achter 't kooigordijntje--.

Vijf minuten daarna sliepen we als regtvaardigen, snorkten als bandieten, en droomden als po?ten bij maneschijn.

De gewenschte storm was gekomen. De woeste Favonius had zich losgerukt van Labrador's ijsvelden, en had, de zee beroerend, en over onze >>Meermin" blazend, in ons tusschendek al dadelijk een verwarring te weeg gebragt, waarvan ik niet gemakkelijk een denkbeeld geven kan.

>>Geduld is zulk een schoone zaak"!--Juist, mijn brave Sancte Hieronyme, uw kindervaersjens zijn allerliefst, wat ook de Genestet en onze ge?mancipeerde schooljeugd er van zeggen--maar, als ge mij de daarin vervatte waarheden toen waart komen voorrijmelen, geloof ik, dat ik U, ondanks mijn ouderwetschen wansmaak, met uw vermakelijken >>bondel gedichtjens," regt smakelijk om de ooren had geslagen--!

's Morgens vonden we den wind naar 't Zuidwesten geloopen, doch in hevigheid nog toegenomen. We kleedden ons zoo goed mogelijk, en klommen naar boven.--D??r wachtte ons een prachtig schouwspel.

Eilaas-->>stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren."

Ik smaakte pas in al zijn volheid 't aetherisch genot van een ongestoord bewonderen der worstelende natuurkrachten--toen een hoogst stoffelijk voorval mij tot mezelf en de stoffelijke wereld terugriep.

SHAKSPEARE.

Wederom vier-en-twintig uren vervlogen!--wat zeg ik--met den gang van een door jicht en podagra verlamde huisjesslak, waren ze ons tergend voorbijgekropen, en, spottend met ons snelzeilend clipperschip en onze voortvarende wenschen, had hun trage vlugt ons niets gebragt, dan regen, ko? en snerpend guren tegenwind.

En 't was Zondag heden, de derde dien we aan boord zouden doorbrengen--: Zondag, de lieve Sabbathdag, dien men eerst regt leert op prijs stellen, als men zes lange dagen gespit en gezwoegd heeft in den onvruchtbaren wijngaard des levens.

Maar voor ons was de Zondag geen dag van welverdiende en welbestede rust. W?l had de tweede stuurman, die een dandy was, zijn haren gekamd, en, van onder zijn gevulcaniseerden regenjas, een paar duim schoon linnen doen uitgluren;--doch de onvermoeibare Zuidwester blies er niet minder om: de wind en golven weten niet van Christelijke feestdagen: de Natuur, in haar koude onverbiddelijkheid, volbrengt haar taak, in spijt van menschelijke belangen en menschelijke aandoeningen: zij rust en arbeidt, zij bouwt op en vernietigt--alsof ze den dwerg niet kende, die zich >>Heer der Schepping" durft noemen.

Zoo moesten we ook heden kruisen, gelijk gister en eergister; en, zou geen psalmtoon ons tegenruischen, geen klokgebrom ons tempelwaarts roepen--de magtige stem van den orkaan zou ons stichten, en ons des Heeren lof voorzingen, met toonen, die we?rklank vinden in 't diepst der ziele!

Mijn slaap was onrustig geweest--of liever, ik had niet geslapen: de hevige schommeling, 't vreeselijk razen van wind en golven, 't kraken van 't houtwerk, en 't onophoudelijk schreeuwen, smijten en bonsen, dat de snel opeenvolgende manoeuvres vergezelde, dreven ver van ons de kans tot 't genieten van die zoetste aller verkwikkingen.--Ik stond daarom bij tijds op, en ging aan 't dek.

De zon rees juist boven de kim, en kleurde 't stormachtig zwerk met den vurigen blos harer eerste stralen. Er hing een zware, zwarte nimbus in 't Westen, die, bloedrood verlicht, voor den wind optrok, de zon te gemoet--als een van toorn gloeijende reus, ten strijde snellend tegen de Koninginne des Daags. Loodgraauw spiegelde zich 't dreigend gevaarte in den ziedenden golfkuil; als met vuur en diamanten overgoot Phoebus de toppen der stuivende brekers--: 't was of de magten van licht en duisternis optogen, om elka?r te vernietigen, hoog boven 't bruisend slagveld van wind en wateren. En zie--waar de zwarte wolkenmassa in schuinvallende regenstrepen zich scheen vast te hechten aan den horizon--teekenden zich, scherp en dreigend als ijsbergen, de witte krijtklippen van Engelands zuidkust.

Hoe zal ik we?rgeven wat ik gevoelde in die ure! Ik vreesde niet--neen, mijn hart was te vol--daar was geen plaats voor angst of vreeze in mijn boezem;--ik bewonderde, ik aanbad--ik gaf mijn lot over in de handen van mijn Schepper, met 't innig vertrouwen, met de blijde, ontembare, zelfverloochenende vervoering, die de aangrijpende po?sie van 't verhevene in ons doet spreken, en die ons--helaas, voor een oogenblik slechts--waarlijk doet zijn wat Hij ons maakte: >>een weinig minder dan de Engelen."--Ik vreesde niet;--maar dan ook--dacht ik we?r aan mijn huis, aan mijn moeder en hen die ik lief had, en die ik misschien niet zou we?rzien--: want er was gevaar: d??r, op geringen afstand, was de kust; de vuren van Wight flikkerden bleek doch helder in 't morgenlicht; wit als sneeuw omschuimde een kokende branding de rotsen, die, zonder Gods hulp, straks onze lijken zouden opvangen en terugwerpen.

Gelukkig werd mijn hero?sme niet op z?? zware proef gesteld.

't Bleek alras, dat--ofschoon er wezenlijk gevaar bestond--de roep erger was geweest dan de daad.--Een der groote ijzeren waterketels was over de klampen heengegleden, had een planken beschot d??rgerammeld, en was tegen den wand van 't schip geraakt, met een schok, die 't ergste deed vermoeden; hij stond nu los, en een tweede hevige beweging kon hem doen terugvallen, om met dubbele vaart, en zeker met noodlottig gevolg, tegen de andere zijde te botsen.--Hier was spoedige hulp noodig. Al 't volk dat aan de zeilen kon gemist worden, bragt blokken hout bijeen, die voor den losgeschoven ketel werden opgestapeld; elk die kon, droeg aan; en, z?? duurde 't geen tien minuten, of 't gevaar voor een tweede buiteling was voorkomen.

N? dit voorval scheen de storm eenigzins te bedaren--een voorkomendheid zijnerzijds, waarvan men menigvuldiger in Fransche melodramas dan in de werkelijkheid staaltjes aantreft. De golfslag evenwel verminderde niet, en maakte onzen toestand nog immer hoogst bedenkelijk. En, wat slimmer was: 't schip had door 't hevig stampen en door dien stoot in de ribben een lek bekomen, z?? erg, dat 't volk onophoudelijk aan de pompen moest staan.--Dit laatste was dan ook de beslissende slag. Van 't voortzetten der reis kon geen sprake zijn. Janmaat werd naar achter geroepen; en, met algemeene stemmen--voor zoover die gehoord werden--besloot onze scheepsraad, de naaste Engelsche haven, Portsmouth, binnen te loopen, om d??r, indien 't oordeel van heeren reeders en assurantiers conform zou luiden, onze zwaar geteisterde arke in 't drooge dok te doen halen, te doen lossen, kalefateren, koperen en verder repareren.

En, was nu met dit alles de maat van onzen rampspoed vol?

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top