bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: De roman van den schaatsenrijder by Buysse Cyriel

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 760 lines and 48607 words, and 16 pages

Een weeke glimlach zweefde over 's jongetjes gelaat.

--O, nien hij, meniere, hij es al zeu laa? deud!

Ach! wat trof mij dat pijnlijk! En wat was het vreemd, dat het mij zoo pijnlijk trof! In al die lange jaren had ik zelfs niet eens meer aan Peetse gedacht. Ik was hem totaal vergeten, ik had hem trouwens nooit anders dan even op het ijs gekend en nu boezemde mij zijn levenslot eensklaps een zoo diepe belangstelling in.

--Wa was ou voader? vroeg ik zacht.

--Wa blieft er ou, meniere? zei het knaapje, die mijn vraag niet scheen te vatten.

--Wa dat hij was? Wa dat hij dee veur zijn bestoan? lichtte ik toe.

--Boereknecht, meniere. Hij es gestorven te gevolge van 'n verhitheid, in den oesttijd.

Om ons heen hadden zich van lieverlede de andere bengels in een troepje geschaard, benieuwd om te weten wat die vreemde meneer aan hun makkertje wel te vertellen had. En over het ijs kwam ook met trage, stramme schreden een der oud-mannetjes uit het Armenhuis naar ons toe: een klein, bleek ventje met grijze oogen, die mij oolijk aankeken, terwijl hij stil glimlachte in zijn vollen, grijzen baard. Hij spuwde van zich af een straaltje bruin tabakssap, veegde zijn mond, glimlachte inniger en zei:

--Da es toch precies zijn voader, e-woar, meniere?

--Precies, antwoordde ik met overtuiging, zonder verder veel aandacht aan het oudje te wijden. Maar hij zelf kwam zich opdringen, duwde zijn verschrompeld gezicht onder mijn neus, keek mij strak aan, met zijn lachende grijze oogen en ging voort:

--Weet ge 't nog, meniere, den tijd da w'hier al te goar op de wal reejen en da Guus Boevers mee zijne greuten hond achter ons kwam?

Verbaasd keek ik het oudje aan. Hoe wist die? Hoe kon hij weten wat er destijds.... Ik keek hem aan met scherper aandacht en eensklaps kwam het mij voor alsof ik ook d?t gezicht reeds vroeger ergens had gezien. Doch waar, in welke verre oorden, in welke lang vervlogen tijden? Hij glimlachte, hij bleef maar aldoor glimlachen, zijn oolijke grijze oogen strak op mij gevestigd; en eindelijk zei hij:

--Meniere, 'k geleuve da ge mij nie'n herkent.

--Nien ik, 'k 'n herken ou niet, antwoordde ik met volle oprechtheid.

--Bruuntje Geelewie, herinnert-e gij ou Bruuntje Geelewie nie meer? glimlachte hij.

Bruuntje Geelewie! Ineens ging mij een helder licht op! En meteen herleefde ik vol innige emotie, weer in het ver verleden. Bruuntje Geelewie! Mijn tijdgenoot, mijn ijsmakker van vroeger, evenals Peetse Kins, evenals Dolfken, Mielken en Fontje Vervaet, en zooveel anderen! Was d?t Bruuntje Geelewie, dat sukkelventje uit 't oud-mannenhuis, dat stakkerdje, dat menschenwrak! Een grenzelooze weemoed greep mij aan en 't was alsof ik mijzelf daar zag staan, oud, versleten, gebroken, een ru?ne.

--O, Bruuntje, zij-de gij Bruuntje! riep ik, haast niet kunnende gelooven.

--Zeker, meniere, zeker, herhaalde het ventje, nog meer verbaasd over mijn ontdaanheid dan ik over zijn bedroevende aftakeling. En in korte, stil-geresigneerde woorden, vertelde hij mij iets van zijn leven.

Hij had zooveel en hard gewerkt. T? veel, t? hard, om maar een hoop geld te verdienen, zei hij. Hij ging ieder jaar naar Frankrijk, om er den oogst te helpen doen. Hij en de andere Vlamingen, die met hem medegingen, werkten daar om zoo te zeggen dag en nacht; en daar was hij niet sterk genoeg voor, dat had hem geknakt. Hij was er doodziek geworden, men had hem naar zijn land teruggebracht en zoo zat hij nu in 't Armenhuis, om er zijn leven te eindigen.

Zijn leven te eindigen! Nu reeds! Hoe oud was hij dan wel?

--Twie en vijftig, zei hij glimlachend.

Twee en vijftig! Hij zag er wel zeventig uit! En hij was jonger dan ik!

Ik had daar wel willen weg zijn; en het speet mij, dat ik er gekomen was. Ik voelde ineens den afstand, het verleden, al die lange, lange jaren loodzwaar op mijn eigen leven drukken. Het kwam mij voor alsof ik nog de eenig overgeblevene, de eenig levende was in een oord van afgebeulden en van dooden. Maar ik dacht ook weer aan de anderen uit dien tijd en wilde weten wat er ook van hen geworden was.

--Guus Boevers? vroeg ik.

--Deud, meniere; verongelukt mee zijn peirden.

--Dolfke Vervoat?

--Euk deud: deudgedronken!

--Mielke Vervoat?

--Noar Amerika.

--Fontje Vervoat?

--Euk noar Amerika.

Ik zweeg. Een pijnlijk heimwee, een stille droefheid sloop in mij neer, zoo iets gelijk de stille, grijze, kille mist, die alom over het land ging hangen. 't Begon te avonden en te nevelen, een bleeke, roze schemering tintte nog vagelijk het westen en in het grijs kerktorentje van 't Armenhuis tampte in kadans een klokje. Enkele knapen bonden reeds hun schaatsen af en de sijsjes in de elzestruiken waren druk onder elkander aan het tjilpen en aan 't piepen, v??r ze zich ergens tot de nachtrust gingen wegschuilen.

Ik haalde iets uit mijn zak en gaf het aan Bruuntje. Zijn oogen glommen en hij dankte mij vurig. Ik drukte hem de hand tot afscheid.

--Zilt-e nog ne kier weere komen, meniere? vroeg hij, gretig mij nastarend.

--Zeker, Bruuntje, zeker.

Maar ik voelde wel, dat ik er niet meer komen zou.

Wat ben ik in mijn verhaal ver afgedwaald, of, beter gezegd, wat ben ik hard den tijd vooruitgeloopen! Want er ligt nog zooveel in mijn schaatsenrijdersleven tusschen dat ver verleden en de gebeurtenissen van den tegenwoordigen tijd. Ik heb nog niet eens definitief van den "wal van 't Oarmhuis" afscheid genomen en dat behoor ik toch te doen alvorens verder te vertellen.

Welnu, onze pret op den "wal van 't Oarmhuis" duurde tot de dooi inviel, of.... totdat Stien Smijters "de boantjes kwam vermeurden."

Stien Smijters!.... Ik wed dat nu nog, na zooveel lange jaren, onder de hedendaagsche dorpsjeugd aldaar, een traditie van angst, haat en gruwel tegen den naam en de herinnering van dien afschuwelijken man bestaat.

Stien Smijters, een voorbestemde naam! Het was, toen ik hem als knaap van vijftien leerde kennen, een oude, stoere, grijze, forsche kerel, met een kreefte-rood, als 't ware roodgekookt gezicht, waarin twee kleine, hard-blauwe varkensoogjes je valsch aanloerden. Nooit heb ik dien vent zien glimlachen of lachen. Dat kon hij niet. Altijd stond zijn tronie stug en norsch, alsof hij iedereen verdacht van kwaad en overal vijanden zag. Het was een slecht gezicht.

Hij was zoowat van alles in het Armenhuis. Toeziener, boer, werkersbaas, ik weet niet wat al. Hij had geen vaste taak, doch men zag hem overal. Soms reed hij met de paarden, soms stapte hij achter den ploeg, soms stond hij als een sjouwer hout te klooven. Iedereen, oud of jong, man of vrouw, van klein tot groot, was bang voor hem. Het heette, dat hij de menschen soms ranselde met zijn zweep en dat zelfs de nonnetjes hem vreesden. Maar zij hadden hem noodig: hij werkte als een lastdier en waakte als een hond; hij dronk niet, ging nooit uit, eischte niets voor zichzelf en dat alles verwekte een soort eerbied en een grenzeloos ontzag.

Ondanks zijn gevorderden leeftijd was hij sterk, ellendig sterk. Ik geloof niet dat er een pootiger, sterker kerel in den omtrek was te vinden. Wie onder zijn klauwen geraakte mocht beven en sidderen!

Hij zag wel ons spel op het ijs, hoewel hij zich hield alsof hij het niet zag. En ook wij hielden hem scherp-nauwkeurig in de gaten, omdat wij precies wisten wat wij van hem te verwachten en te vreezen hadden. Dat hing heelemaal af van den toestand van het ijs. Stien Smijters, die nergens bang voor was, had een doodsangst om te verdrinken. Er was geen sprake van dat hij zich op den vijver wagen zou zoolang het ijs er niet muurdik en sterk lag, maar eenmaal als 't z??verre kwam, dan waren wij geen oogenblik meer veilig.

Hij joeg ons niet weg, schold ons niet uit, sprak geen woord, maar op een of anderen ochtend liep de afgrijselijke treurmare van mond tot mond onder de schooljongens:

--Stien Smijters h?t de boantjes op de wal van 't Oarmhuis vermeurd!

Ik herinner mij nog die droefheid, die wanhoop telkens als dat ellendig nieuws ons bereikte. 't Was om er bij te schreien en de moedeloosheid zonk ons als een onmacht door de knie?n. Wij wilden 't nog maar niet zoo dadelijk gelooven, er bleef nog een kleine mogelijkheid, een zwak straaltje hoop; maar jawel.... zoodra wij bij den vijver kwamen zagen wij reeds van op een afstand de ellendige verwoesting: overal vierkante bijten met de bijl gekapt, de uitgebroken stukken alom over het ijs verspreid en meestal er reeds aan vastgevroren; en, tot toppunt van ellende, hier en daar asch en sintels rondgestrooid, zoodat alle mogelijkheid van ook nog maar eventjes te rijden onherroepelijk verkeken was.

Het is mij slechts ??n keer gelukt den lammeling zijn vernielingswerk te zien verrichten, want hij deed dat meestal 's avonds, gemeen en verraderlijk, nadat wij vertrokken waren. Maar dien keer, dien ??nen keer woonden we 't bij en wij hebben ons gewroken, of liever: hij zelf heeft ons gewroken op een wijze waarin ik mij nu nog kan verkneuteren.

Dat was op een zaterdagmiddag, na schooltijd. Wij hadden extra-les gehad en kwamen haastig en hijgend met onze schaatsen onder den arm op den vijver aan, toen het reeds begon te schemeren.

Hij was bezig!.... Reeds op een afstand hadden wij slagen gehoord, als, van een houthakker die boomen velt. En wij dachten werkelijk dat men ergens aan 't boomen omhakken was, toen wij hem eensklaps zagen, den zwaren rug naar ons gekeerd, groote gaten slaande met zijn bijl in 't schoone, sterke ijs!

Onze woede en emotie waren onbeschrijfelijk. E?n wensch steeg als een kreet uit aller hart: "Kon hij nu toch zelf maar door het ijs zakken en verzuipen!" Doch die wensch hielp niets en een van ons, Mielken Vervaet, die meestal niet malsch uitgevallen was, schreeuwde hem razend een scheldwoord toe:

--Smeirlap!

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top