Read Ebook: De vreemde plant by Robbers Herman Johan
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 571 lines and 28480 words, and 12 pages
DE VREEMDE PLANT
DOOR HERMAN ROBBERS
TWEEDE DRUK
UITGEGEVEN DOOR JACs. G. ROBBERS
Van denzelfden schrijver:
DE ROMAN VAN BERNARD BANDT; vijfde druk, f 0.50 ingenaaid, f 0.75 gebonden.
DE BRUIDSTIJD VAN ANNIE DE BOOGH; zesde druk, f 0.50 ingenaaid, f 0.75 gebonden.
VAN STILTE EN STEMMING; een bundel studies f 3.25 ingenaaid, f 3.90 gebonden.
HELENE SERVAES; f 3.25 ingenaaid, f 3.90 gebonden.
Een vreemde tuin lag stil in den maneschijn. Maar de maan was er niet. De schijn hing over de bloemen, die geurden. Groote bloemen op lange stengels recht op. Trotsch pronkend gloeiden de wijde kelken in het licht. En die eene--die groote witte--dat was zij....!
Z?? was de droom, die sterk als een herinnering lag in haar denken.
Z?? was de droom van haar jeugd, de zalige droom, de troost, de geheime heerlijkheid van haar jong leven.
De droom....? Was 't dan een droom geweest....? O! zij rook de geur nog, zij voelde de koele nachtlucht, zij hoorde de stilte!
O! die tuin! Waarom was ze er niet meer? Wat ruwe ruk had haar afgeknakt van den sappig-glanzenden stengel?............................. .....................................................................
Van zoolang haar heugde had ze altijd moeten denken aan dien vreemden tuin en aan die eene witte bloem, die zij was. En eens--'t was in haar twaalfde jaar--, op 'n zomeravond, in de schemering, had ze 't plotseling gevoeld, duidelijk gevoeld, zoodat ze rilde van verrukking: in haar, diep geworteld in haar hart stond rechtop de slanke stengel en de bloem bloeide en geurde en zacht togen de geuren door haar gansche lijf.... En toen had ze ook voor 't eerst gevoeld die groote smart, die over haar was gekomen als een bedwelming, mysterieus, zonder oorzaak, 'n onbestemd, onuitsprekelijk zoet lijden!.............................. .....................................................................
Haar moeder was gestorven toen haar broertje geboren werd. Ze was vijf jaar toen. Haar vader had haar opgetild en ze had haar moeder zien liggen, wit en stil. Toen had ze zich den tuin herinnerd; was dat de eerste keer geweest? Ze had gedacht: Zou moeder nu naar den tuin gaan? Waarom had ze dat gedacht? Ze had er haar vader niet over durven spreken. Ze sprak nooit met iemand over den tuin, noch--later--over de vreemde plant. 't Was of 't dan alles weg zou gaan!--En 't was haar alles--haar alles!.............................. .....................................................................
Want in droomen all??n had ze haar jonge jaren doorgeleefd, hatend de werkelijkheid, het dagelijksche leven, de school, die ??n lange straf was, vreezend haar vader en alle andere groote menschen, bang in het groote leege huis, bang vooral 's nachts, als ze wakker lag in haar bed, midden in de alomme drukkende duisternis, als ze niet durfde kuchen, niet verroeren.
E?n plekje was er maar geweest in het groote huis, een hoekje van een vensterbank, waar ze graag was. Daar zat ze dikwijls te droomen, kijkend naar de drijvende wolken. De wolken waren haar groote vrinden. Ze zag ze komen met herkenning en keek ze vertrouwelijk na. Ook onder de boomen en heesters en bloemen had ze vrinden en vertrouwden. Maar andere waren weer vijandig. En zoo ook de meeste dingen thuis. Er was een kast, waar ze niet voorbij dorst gaan, er was een leuningstoel, waarin ze niet zitten wou. Want doode dingen waren er niet, alles was bezield, de dingen keken haar aan, de dingen dreigden en grijnsden. Ze hield alleen van 'n paar oude etsjes die in de logeerkamer hingen in simpele zwarte lijstjes en die ze heel mooi vond, en van een ouderwetschen blaasbalg, die in de zaal naast den haard hing en van een wollen pop, die ze heel jong van haar moeder gekregen had, en van een koperen plaatje, schijnbaar zonder doel ergens aan den muur geslagen in de wijde gang. Zonder doel--maar voor haar een beschermer tegen de akelige gezichten in de marmeren steenen, de spotoogen en grijparmen.
Ze hield veel van haar broertje, maar hij was altijd bij de kindermeid, die zij haatte.
Van haar vader hield ze soms wel, als hij stil en vriendelijk was en zacht met haar sprak. Maar anders was ze alleen maar bang voor hem. Hij was 'n driftig-drukke man, hij liep hard en sprak luid en ruw. Zij was bang voor al wat ruw was, scherp en hard. Zij schrok er altijd weer van. Zachte geuren en tinten trokken haar aan.
Ze kon 't zichzelve zelden verklaren, waarom ze van den eenen dag wel hield en niet van den anderen. Maar 't was toch zoo. Alle dagen gingen om zonder verschil; toch hield ze van den Woensdag en niet van den Dinsdag. Ze begreep 't niet. Ze merkte alleen op dat alle dingen en begrippen een kleur hadden in haar denken en als ze de kleur niet verdragen kon hield ze ook niet van het ding of van de idee, die zoo gekleurd was voor haar ziele-oog. Dinsdag was geelachtig-bruin en daar hield ze niet van.
Toen ze ouder werd en leerde begrijpen wat plichten zijn en dat het haar plicht was haar vader dankbaar te zijn en van hem te houden, veel en altijd, weende ze dikwijls omdat ze 't niet kon en vond zich slecht en trachtte zich te dwingen met teederheid aan hem te denken. Maar zij kon het niet. Zij geloofde wel dat zij iets voor hem zou kunnen doen, iets moeilijks, een groote opoffering, maar zoo aan hem denken, dat kon ze niet.
Hoe ouder ze werd, hoe meer ze zich voelde aangetrokken door distinctie, verfijning, door exquise, bizondere dingen. En wat anderen onbegrijpelijk vonden was haar lief als 'n oude bekende; kleuren die niemand zag, geluiden die niemand hoorde, waren haar dagelijksche zielevoedsel. Zij kon heele concerten aanhooren zonder bewogen te worden en ??n golf van klanken roerde haar tot tranen toe; zij kon met groote kalmte lange gedichten opzeggen, die ze uit 't hoofd had moeten leeren, met vriendelijke stem en juiste intonatie, precies zooals 't haar voorgedaan was,--en soms was twee regels uit te spreken haar onmogelijk.
Ze had heel graag leeren schilderen: lucht en bloemen, maar haar vader vond dat niets voor 'n meisje. Hij was een koppig man, vergroeid met allerlei verroeste vooroordeelen. Zij moest leeren kooken en een huishouden bestieren. Daarom was ze later wel eens jaloersch op haar broer, die 't wel mocht leeren. Hij was 'n jongen met "lieve talenten." Hij schilderde en dichtte en maakte muziek. Zij was trotsch op hem. Maar begrijpen deed ze hem nooit. Want hij schilderde heel anders dan zij 't gedaan zou hebben, zeker voelde hij heel anders dan zij. Toch hield ze veel van hem. Dat kwam door zijn fijne, blanke vel en zijn lenige leden en doordat hij ??k lang kon liggen soezen en droomen. Zij begreep hem heelemaal niet. Hij was een slim ventje, lui, en altijd alleen bedacht op zijn eigen genot.
Haar ouder worden was 'n zich meer en meer bewust worden van haar droomleven, 'n steeds inniger voelen van haar neiging tot mijmeren, 'n langzame overgave, maar een volkomen overgave aan den wellust der melancolie. Zij bleef klein, tenger, nietig. Bij haar geen groeien van het lichaam tot volwassen kracht, geen zwellend rijpen van vrouwenvormen, geen wilde uiting van jeugd, geen driftig grijpen naar genot, geen siddering van lentelust, geen vermoeden van levensrijkdom. Zij bleef klein en tenger, en haar leven werd een reeks van zacht-weemoedige en zoet-smartelijke stemmingen.
Zij leerde wat ze leeren moest op school en ze leerde kooken en al wat bij de huishouding hoort, ze ging met haar vader naar din?tjes en avondjes, ze ontving zelf menschen en deed het met gratie, ja met opgewektheid, vriendelijk pratend met iedereen. Ze deed veel kennissen op en maakte zoogenaamde vrindinnen. Maar dat alles ging buiten haar om, buiten haar eigenlijke leven. 't Luchtig gepraat raakte niet haar stemming, geen menschenstem drong door in de stille dalen van haar mijmering. En zoo leefde ze voort van dag op dag, van maand op maand, van jaar op jaar.... .....................................................................
Voor dat haar vader bankroet ging, gebeurde er nooit iets met haar, had ze geen geschiedenis. Eens alleen stoorde een groote verwondering haar droomleven. Een rijk jongman, iemand die haar nauwelijks kende--die ook haar rijk dacht en die een huishoudster lastig vond en duur--had haar tot vrouw verlangd. Hij had haar gevraagd aan haar vader, die 't haar vertelde met ingenomenheid. Verbaasd, verschrikt had ze geweigerd, kortaf, voor goed. Er was niet meer over gesproken. Hij had wel andere dingen aan zijn hoofd, haar vader! .....................................................................
Maar eindelijk kwam de groote verandering, de verwoesting, de ru?ne!
Ze was vijf en twintig jaar toen de reuzenramp haar trof, haar greep in haar eenzelvig voortgeleef, haar schudde, schokte, dat ze gansch verbijsterd staarde voor zich uit met wijde oogen. Haar vader smakte die ramp neer op zijn ziekbed. Maar haar broer was 't een ontwaken, hij was de eerste, die zich redde, zichzelf alleen. Hij dacht altijd aan zijn eigen lot alleen.
Zooals 'n eenzaam herder, wiens hut verwoest is door den storm de planken weer bijeen zoekt, weer samenvoegt tot muren, tot een dak--maar zoo goed als vroeger wordt het niet--zoo herstelde zij zich na dien vernielenden schok. Voort! voort! moest ze nu. Ze had geen tijd meer om te soezen en te droomen. Ze moest haar vader--den verlamden, den versuften--verzorgen en ze deed het, meer als een zuster, dan als een dochter, als een liefdezuster, trouw doende wat haar plicht is zonder te denken aan eigen lijden.
Ze waren arm................... .....................................................................
Toen was Rubrecht, de boekhouder, een schuchter man, schoorvoetend naar haar toe gekomen en had haar aangeboden al wat hij had, zijn goed, beproefd-trouw hart, zijn pover salaris en zijn dak. Hij had haar verteld dat hij een nieuwe, een betere betrekking gevonden had, dat ze 't goed bij hem hebben zou, dat haar vader--zoolang hij nog zou leven--bij hem zou kunnen inwonen.--'t Was toch zijn goede oude patroon!--Hij had haar ook stotterend van verlegenheid gesproken over zijn "liefde." Nooit zou hij 't haar hebben durven zeggen als ze gebleven was in haar vroegere "omstandigheden," hij wist wel dat hij eigenlijk geen partij was voor 'n juffrouw Van Plaswijk, maar nu--nu ze toch immers arm was.... Hij had tranen in de oogen. 't Had haar getroffen. Ze had er iets van gevoeld wat die simpele man waagde in zijn onverstand, in blind vertrouwen op haar. Ze wou wel waard worden zooveel vertrouwen.
Maar 't denkbeeld het allerintiemste te moeten deelen met dien burgerman, die twintig jaar ouder was, 'n kantoorlucht had en groote dikke handen, die een lange gekleede-jas droeg, kaal op de mouwen, en scheef onder zijn smal liggend boordje een oude onoogelijke das,--met dien grofgemanierden, platsprekenden burgerman!
Ze had bedenktijd gevraagd.
Bedenktijd!--Denken, helder denken in armoede en zwaardrukkende zorg! 't Was niet mogelijk. En haar vader, die haar smeekte, bezwoer haar geluk toch niet weg te gooien, het rustig zekere te verkiezen boven 'n--misschien levenslang!--worstelen niet de ellende,--haar vader, die wel niet lang meer leven zou! Gold het niet de rust van zijn laatste dagen, van zijn sterfbed?....
En was 't dan toch niet waar, dat zij in staat was tot een groote opoffering? En was de opoffering dan z?? groot? Welke andere verwachting had ze dan van 't leven? Had ze dan illusies .... illusies .... illusies.... Hoe dikwijls had ze dat woord gehoord en gelezen met een angstige verwondering en een vaag gevoel van gemis.... Had ze nu toch....? Maar haar was immers tot eenig genot gegeven die vreemde plant in haar hart, die bloeide, bloeide en met zijn geuren vulde haar gansche wezen en voor haar blikken had gesponnen dien zilverzwarten sluier waardoor ze de zon zag als een bloedrooden bol hangend in de ruimte zonder straling, zonder doel.--En dat genot, die troost, zou haar immers toch nooit verlaten....
Rubrecht kwam terug--niet vergeefs. En haar vader stierf zonder angst, in haar huis, haar zegenend....
Neen, niet in haar huis!--O hoe scherp had ze 't toen al gevoeld--in het zijne, in het huis van Rubrecht, den boekhouder, 't burgerbovenhuis met zijn bont gebloemde behangsels, zijn roodgestreepte karpetten, bloempotten voor de ramen en buiten 'n spionnetje.
Ze liet het huis precies zooals ze 't vond, zich met martelaarswellust de ziel schrijnend aan 't gezicht van al die leelijke dingen.
't Duurde lang, maar eindelijk ging hij 't ook voelen, hij werd stil en in zichzelf gekeerd--soms brommerig, mopperig. Maar hij verweet haar nooit iets.
De twist was onbekend in hun huis.
Maar zij tobde over zijn leed--en zij vond alleen vergetelheid in de bedwelming van melancholische mijmering.
Tot er weer een verandering kwam... .....................................................................
Ze was twee jaar getrouwd toen ze zich zwanger voelde. Ze schrok, ze wilde 't niet voelen, 't niet gelooven. Moest nu ook nog 'n ander mensch door haar leven dit treurige leven?
Het kind werd geboren, 't was 'n jongen. Zij had veel pijn geleden en daar had ze hem dadelijk lief om, haar zoon. Met innige, medelijdende liefde koesterde zij het kind. Als zij 't in haar armen droeg had ze 'n gevoel als moest zij, zij alleen, dat kind beschermen tegen 'n heele vijandige wereld.
En nu kreeg haar leven ook weer 'n richting, nu had ze weer geen tijd om te soezen, te droomen.
't Jongetje groeide. Hij was zwak en fijn. Hij leek op haar, ze zag haar eigen ziel in zijn oogen. O, maar zijn jeugd mocht niet zijn als de hare, koud en grijs, ze zou hem troosten, zij zou zijn vrindin zijn, zijn beschermster, zijn alles! Zij zou over hem waken! Wat ze voor zichzelf altijd versmaad had deed ze voor hem, ze bad. Ze bad den grooten goeden God, den geheimen vader van alle smart en alle vreugde voor hem te doen, wat ze voor zichzelf nooit had gevraagd, hem gelukkig te maken! Als geluk mogelijk was, dan moest, dan moest hij, haar Wouter, gelukkig worden.
Toen begreep ze wat een illusie is; zij had een illusie, zij ook!
O! hem gelukkig te zien, gelukkig door haar! En voor hem alles te zijn, te blijven, zoodat hij meer van haar zou houden dan van ieder ander--altijd! En als hij soms--over twintig, vijfentwintig jaar, als hij weg zou willen uit haar huis en zich misschien--, o! dan wilde ze sterven, ja, dan sterven!--Maar, weg, weg die gedachte! zij, zijn moeder zou alles voor hem blijven, zijn vertrouwde, zijn eenige vrindin................ .....................................................................
Maar als dat toch moest komen, als dat moest, dat, hij zich 'n vrouw zou nemen!....
Dan moest dat zijn een van Gods engelen, dien zij den Vader bidden zou neder te zenden voor hem, haar zoon. Zulk een wezen alleen zou hem mogen aanraken, omarmen, bezitten. Voor 'n engel alleen zou zij afstand van hem doen--misschien!............
Add to tbrJar First Page Next Page