Read Ebook: De vreemde plant by Robbers Herman Johan
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 571 lines and 28480 words, and 12 pages
Dan moest dat zijn een van Gods engelen, dien zij den Vader bidden zou neder te zenden voor hem, haar zoon. Zulk een wezen alleen zou hem mogen aanraken, omarmen, bezitten. Voor 'n engel alleen zou zij afstand van hem doen--misschien!............
Vijf jaar later, onverwacht, 'n tweede kind, een meisje. Dat gaf verwarring in haar denken, maakte haar zenuwziek, veel weken, maanden. Ze hield lang niet zooveel van dat tweede kind als van Wouter. 't Was ook heel anders, 't was grof, 't had haar en Wouters oogen niet. Maar 't was haar kind. Zoo bleef ze haar zorgen verdeelen met volkomen toewijding, met streng plichtgevoel, over haar man, haar zoon en haar dochter.
Maar Wouter was haar lieveling.... En de jonge aanbad haar als 'n heilige. Zelden waren twee menschen meer aan elkaar gehecht.
De Rubrechts dan bewoonden een bovenhuis op een smalle gracht, een gracht van den derden rang, stil, oud, heel oud. 't Was een huis met een donkeren ge?lieden gevel, een trapgevel en zoo waren al de huizen aan weerszijden. Moe stonden ze tegen elkaar aan en voorover te hangen. Twee sombere rijen.
Zwaar helden over het water, dat stil stond tusschen de steile wallen, de dikke boomkolossen, de een scheever dan de ander, al de stammen grillig gespleten en gebocheld, vreemde gedaanten. Hier en daar ontbrak er een, eindelijk bezweken onder den last van zijn kruin en neergeploft in 't vieze water, en op zoo'n leege plek was dan een lummelig jong boompje gezet met een banaal keurig hekje er om van geverfd ijzer, een boompje als uit een speelgoeddoos, onuitstaanbaar wijsneuzig.
De Rubrechts woonden boven 'n kantoor en links en rechts waren kantoren met bovenhuizen. Maar de oude Rubrecht had niets te maken met het kantoor beneden, want hij was eerste boekhouder bij Jan Blok, een groote firma ergens op 'n veel voornamer gracht. Hij woonde daar alleen maar omdat 't er zoo goedkoop en toch zoo door en door fatsoenlijk was. En goedkoop en toch fatsoenlijk, dat was alles wat hij wenschte.
't Was op een Zondagmorgen. Die kant van de oude gracht waar de Rubrechts woonden lag in de hitte, die fel brandde op de keisteenen voor het huis, maar 't stilstaande water in de schaduw van den overkant en van de boomen, vuilzwart en donkergroen, bedorven.
't Kantoor beneden was gesloten met hardgele luiken, die brutaal blonken in de zon. Maar boven zag alles er rustig en fatsoenlijk uit. De gordijnen in de beneden voorkamer, de "mooie" kamer, de dikke roomkleurige ophaalgordijnen, ouderwetsche, met plooien en de witte opengewerkte overgordijnen, voor alle drie de ramen even hoog en even breed, lieten precies gelijke zeskante stukjes raam vrij voor het licht. De buitenjalouzie?n aan de tweede verdieping en het gordijn van het zolderraam hingen strak neer in hun volle lengte, 't Oude hijschblok reikte somber in de ruimte, zijn schaduw werpend op het huis.
Dit was een Zondagmorgen als iedere andere, als de vorige en als verleden jaar en als voor tien jaar. Niemand had die gracht ooit anders gezien op Zondag.
Toch was er juist aan het Rubrechtshuis iets zeer buitengewoons te zien dien morgen en tuurden de overburen over hun vensterbanken en tusschen de takken van de boomen door verbaasd naar de ramen van de benedenvoorkamer. 't Was al ongewoon dat de gordijnen niet heelemaal gesloten waren in de zon, maar het allervreemdst was, dat op het ronde tafeltje voor het middelste raam, waar anders altijd de zilveren inktkoker glansde onder de glazen stolp --nu stond een mandje bloemen. Een elegant rond mandje met een deksel, die half openstond en waar de witte en roode rozen onderuitdrongen in gloeienden overvloed. Rozen ook om het hengsel en een wit lint, eindend in een lossen strik. Een buitengemeen mooi mandje, zeker het sierlijkste voorwerp wat nog ooit bij Rubrecht te zien geweest was en toch nog maar een voorbode, een inleiding....
Want Wouters meisje, Wouters mooi meisje zou haar intree komen vieren in Wouters ouderlijk huis!....
Aan weerszijden van het kleine tafeltje stond een leuningstoel en op de linksche zat de oude Rubrecht en keek naar 't mandje. Dat was zijn eenige bezigheid maar niet het doel van zijn zitten daar, want al dadelijk toen 't gekomen was had hij 't aan alle kanten bekeken en beroken, 'n half uur lang. Het doel was negatief: hij wilde zich niet "vuil maken." En al scheen daartoe weinig gelegenheid in de zorgvuldig afgestofte kamer, 't veiligst was toch maar onbewegelijk te blijven zitten. Zijn gekleede jas zonder kreukje, zonder stofje, zijn witte das recht als die van 'n dominee op zijn portret, zijn breede laarzen glimmend, zat hij daar en keek en wachtte. Zijn dikke doezelkop 'n beetje naar voren en meest naar voren de onderlip. Een glad geschoren egaal-rood gezicht, alleen zijn kale kruin wat blanker en heel wit de dunne haren langs de slapen en de zware wenkbrauwen. Goedige kleine oogen starend langs de dikke neus en onder de oogen groote blazen. De vleezige wangen zakkend in de onderkin.
Alleen de oogen bewogen nu en dan, opkijkend van het mandje naar de bloemen van 't gekalkte plafond, naar de "schilderijen" aan den wand, premieplaten van zoogenaamde prachtwerken, leelijke ouderwetsche staalgravuren, of naar de helder gewreven bonheur, 't cadeau van zijn ouders bij zijn huwelijk, nog altijd ontzien, gevreesd bijna als een voorwerp van buitensporige pracht en weelde. De overige meubelen waren eenvoudig. Een ronde tafel op ??n gedraaide poot, acht stoelen en een kanapee met zwarte trijpen zittingen.
Op den schoorsteenmantel een ander voorwerp van luxe, ook een cadeau, een vergulde pendule, met een vergulde Ceres en vergulde korenschoven er op, onder een stolp en aan de eene zij een porseleinen herder, met 'n poeslief gezichtje, zijn jasje kleurig gebloemd en een luciferstandaard van geel koper, en aan de andere zij een porseleinen herderin en een geelkoperen aschbak. Deze vijf stukken op gelijke afstanden en de herder en herderin wat naar elkaar toegedraaid uit hartelijkheid. 'n Goed kind, die Anna!
Schielijk ging de deur open en kwam mevrouw Rubrecht de kamer in. Klein nietig vrouwtje in 't zwart, stemmig dofzwart, 'n ernstig, wasbleek gezichtje, ovaal, regelmatig als 'n Mariakop, in een kap van gladweg gekamd donkerblond haar, waarop ze 'n donker dofgrijs tulen mutsje droeg, wat haar ouder deed schijnen dan ze was. Om den schralen hals lag povertjes 'n smal wit kraagje en wat zwarte kant viel uit de mouwen over de magere polsen.
Ze kwam haastig binnen, liet de deur achter zich open. "Daar is Wim," zei ze. En ook kwam kort daarna, veel bedaarder, een jongmensch naar binnen en stapte op Rubrecht toe. De oude man draaide zich half om. "Zoo! dag Wim," zei hij. "Goeiemorgen, meneer," groette Wim hem de hand reikend, "hoe maakt u 't?... H?!--wat 'n mooie bloemen!"--Rubrecht grinnikte vergenoegd. "Ja, ja!--Woutertje weet 't wel, vindt je niet?"
Mevrouw schoof gejaagd met 'n stofdoek langs de leuning van een stoel. "Ik zal Anna 's even roepen," zei ze. "Ze is nog aan 'r toilet bezig.... ze heeft je misschien niet gehoord".... En ze liep de kamer weer uit zonder naar Wim te luisteren, die nog riep: "Doet u geen moeite! Ze zal wel komen!"....
"Ga zitten, Wim," zei de oude Rubrecht.
Toen nam de heer Willem Teunisse--genaamd Wim--voorzichtig tusschen iedere duim en voorste vinger een pand van zijn gekleede jas en liet zich langzaam en vol waardigheid neer op den anderen leuningstoel.
Rubrecht's aanstaande schoonzoon was boekhouder; hij was een degelijk, solied jongeling, knap in zijn vak, bescheiden tegenover oudere boekhouders, nederig en eerbiedig als hij van zijn patroon sprak; hij zou een schoonzoon worden zooals Rubrecht er zich zeker een gedroomd zou hebben, als hij ooit gedroomd had. 't Was iemand, die zijn plaats in de wereld begreep en die niet, als zoovelen tot hun ongeluk, streefde naar onafhankelijkheid, roem, eer of schatten. Zijn eer lag in de brandkast van zijn patroon, zijn roem was honderd gulden verhooging van salaris en zijn eenige schat was op 't oogenblik aan haar toilet bezig. Zoo hoorde 't! Daarbij kwam dat de heer Wim iemand was van onbesproken levenswandel, zevenentwintig jaar oud, schutter, 'n weinig mottig maar toch niet opvallend leelijk, en eigenaar van 'n miniem erfenisje en 'n gering spaarduitje, samen vormend een ruggesteuntje, dat 'n zekeren roep van welgesteldheid van hem deed uitgaan onder zijn kennissen. Deze heer had dus alle recht zich langzaam en met waardigheid te bewegen.
"Lekker weer, h? Wim," zei Rubrecht.
"Bizonder lekker weer, meneer," zei Wim, "bepaald zeer mooi weer, ziet u, haast te mooi voor den tijd van 't jaar! Wat blijft 't lang droog, vindt u ook niet?"
"Wees maar niet bang; voor we 't kwartaal afsluiten zal de regen z'n debet wel aanzuiveren," zei de oude boekhouder, en beide lachten met deftigen kraaklach om die aardigheid.
"Maar mevrouw, ik...."
"Nou ja, ik weet wel, Wim, je meent 't goed .... maar, zie je, Wouter!...."
En de moeder begon met een wijden blik, die ver over de hoofden van de twee boekhouders heen aan een heerlijk lichtbeeld scheen te hangen, de moeder begon te praten over haar zoon, haar eenige, haar alles! Hij had nu een goede positie, maar hij verdiende dat ook ten volle, je moest zijn patroon, zijn aanstaanden compagnon, haar knappen broer Frits maar over hem hooren. Neen, dat stond vast, Wouter had zich een vrouw gekozen, die hem waard was! Niet dat hij dat zelf zeggen zou!--pedant was hij heelemaal niet!--Maar 't was zoo!--Wouter met zijn juisten blik, met zijn menschenkennis!
Mevrouw Rubrecht beet zich op de onderlip en snoof een traan op.
Wim keek haar verwonderd aan.
"En weet je, wat haar vader ook zei," ging ze weer door, "dat is iets voor jou Wim!--Hij zei, dat ze zoo'n knap huishoudstertje is.... In 't laatste jaar heeft zij de kas gehouden, de huishoudkas, .... keurig, keurig! .... 't klopt altijd prompt!"
Wim glimlachte. "Aan diversen zooveel," zei hij.
"Waarom zeg je dat nu weer, Wim? Kan dat nu weer niet, dat 'n meisje zulke dingen goed doet?...."
"Zeker, zeker!" zei Wim, knikkend met zijn gewichtig hoofd, zoodat zijn glimmende gekamde haren, op en weer wipten in zijn nek, "maar uit een volle beurs is 't makkelijk kas houden!...."
"Wat bedoel je daarmee, Wim?--je dacht toch niet dat Wouter haar om 't geld....? O, Wim, wat ken je Wouter weinig, foei!"
En vader Rubrecht, die tot nu toe al maar goedig glimlachend voor zich uit had zitten kijken zonder 'n woord te zeggen, schraapte zich nu de keel en zei: "Nee, Wim, nee!--dat is niks voor Wouter!...."
"Wie zegt dat dan ook!" zei Wim, "ik denk er niet aan...."
Maar Anna was binnen gekomen. Wim stond bedaard op, liep haar drie stappen tegemoet en gaf haar een kus op iedere wang. Ze kwam ook naar de bloemen kijken en berook de mand aan alle kanten en zei dat 't jammer was dat rozen zoo weinig geur gaven, 't Was of 't haar troostte! Wat ook wel zoo geweest zal zijn, want zelf was ze maar 'n simpel muurbloempje en heel blij dat ze toch geplukt zou worden, al was 't dan maar door 'n boekhouder, die 'n weinig mottig was.
Ze leek op haar vader, ze was een leelijk meisje, met fletse oogen en iets paffigs in haar gezicht.
De moeder liep de kamer weer uit.
"Je ma schijnt in 'r schik, vandaag," zei Wim tot zijn meisje,--"maar wat is ze zenuwachtig!"
"Gelukkig, dat ze zoo is," zei Anna--wat korzel door dat ze zoo laat was--"en niet in 'n melancholieke bui zooals eergisteren nog--en zooals zoo dikwijls."
"Zoo, zoo!--Meer dan vroeger?"
De oude Rubrecht keek op, niet meer glimlachend, 'n beetje wrevelig. "Wel nee!"--bromde hij--"niet meer dan vroeger--je moet daar niet zoo over praten, Anna,--je weet, 't zit in ma's gestel!--nee! niet meer dan vroeger--niet meer dan vroeger!"
"Waar ze nu heen geloopen is?" zei Wim, op zijn horloge kijkend, "'t is half ??n, Wouter en z'n meisje kunnen ieder oogenblik komen."
"Ik wed, dat ze boven uit 't raam uitkijkt, of ze 'r al aankomen," antwoordde Anna. En dat scheen 't ook te zijn geweest, want 'n paar minuten later kwam moeder Rubrecht weer binnen, even maar, om blij-gejaagd te roepen: "Daar komen ze, daar komen ze!" En meteen was ze weer weg om zelf open te doen.
De oude heer zette zich in postuur, werd nog rooder dan anders en hoestte herhaaldelijk. Wim knipte zich 'n paar stofjes van de jas, stond op, kuchte ook en was blijkbaar wat verlegen met zijn stijve figuur. Anna ging in de gang over de leuning van de trap staan kijken.
En ze kwamen. 't Moedertje kuste beiden met tranen in de oogen zoodra ze in huis waren. Vroolijk pratend kwamen ze de trap op, Anna tegemoet, die haar aanstaande schoonzuster op iedere wang een klapzoen gaf. Toen ze binnen kwamen zette vader Rubrecht zich geheel overeind, maar bij bleef bij zijn stoel staan en stak 'n hand uit. "Welkom hier," zei hij, "welkom, welkom!" En Margreetje vatte de hand en drukte haar lippen even op 'n licht plekje van 't roode gezicht. Met stralende oogen ging de oude man weer zitten. En toen kwam ook Wim haar sterk blozend begroeten.
Een kind, een mooi kind, frisch-jong, hel-blond, stralend van dartele levenslust, van dol-vermetele vroolijkheid--zoo stond daar Wouters meisje in het huis van zijn moeder. Ze was heel mooi. Ze had een slanke figuur, zacht-ronde lippen, een gezond-veerkrachtige, fiere houding. Lachend haar ongemeen bekoorlijken, welluidenden lach liet ze zich kussen, mild met lieve blikken en warme woorden. Dadelijk was ze druk aan 't praten; zij had een innemende stem, soms licht geaffecteerd, maar 't was niet hinderlijk, 't was alleen maar een beetje coquet. De bloemen vond ze "beeldig," 't mandje "dol elegant." "Wat snoezig van je, Wouter," zei ze, en opwippend op haar teenen--want ze was veel kleiner--lei ze even tegen hem aan haar mooie lijf en gaf 'm een zoen!
Wouters goedig, onbehaard gezicht glom van innig genoegen. Hij lachte kort, sprak weinig. Hij stond te wippen, keek nu eens vol trots naar zijn meisje, dan weer naar ieder van de anderen, hij trok gekke gezichten, bewegend zonder ophouden zijn wenkbrauwen en zijn mond. Er was stille triomf in zijn houding. Blijkbaar was hij blij met den indruk die zijn meisje maakte op zijn huisgenooten, blijkbaar was hij vol dolle vreugde, had hij 't wel uit willen gillen, maar hield hij zijn aandoening met veel kracht in bedwang. Hij leek op zijn moeder, wat vooral zoo sterk uitkwam doordat hij baard noch snor droeg. Toch had hij een echt mannelijk voorkomen, droog, streng, zeer gunstig, en in zijn oogen een schat van gulle goedhartigheid.
Ze stonden een poosje te praten en te lachen. Moeder Rubrecht dribbelde telkens de kamer uit en in en kwam eindelijk met een glanzend gezichtje vragen "of de kinderen kwamen koffiedrinken." Toen trokken ze naar de achterkamer met glimlachende monden, de oude vader achteraan. Hij was wat slap in zijn knie?n en hij wilde niet dat Margreet dat al dadelijk merken zou.
Er was een zonnige stemming aan de koffietafel; Margreet was het middelpunt, zij moest zonder ophouden haar mooi kopje draaien van rechts naar links om iedereen te woord te staan. Anna was blij dat haar elegante aanstaande schoonzuster zoo vriendelijk tegen haar was, zij keek dankbaar op naar Wim--die naast haar zat--, alsof die 't helpen kon. De moeder tuurde al maar naar dat meisje, dat mooie meisje, die een fee geleek, een fee uit een sprookje en die toch Wouters meisje was, zijn vrouw zou worden. Dat was ze dus, dat was ze dus! En ze keek naar haar met groote oplettendheid, ze nam dat mooie beeld in zich op, niet in ??ns, maar minutieus, bekijkend de oogen, de neus, de lippen, de kin, als iemand, die een portret teekent. Margreet bloosde onder dien blik. En de moeder, die dat zag begon om toch door te kunnen kijken met veel nauwkeurigheid en in logische volgorde te vragen naar Margreet's familie, haar ooms en tantes, haar neven en nichten, van vaders zij en van moeders zij. Voor iederen nieuwen naam had ze 'n uitroepje van verwondering of medelijden en het meisje daardoor aangemoedigd vertelde druk pratend door. Wouter lachte er om en plaagde zijn moeder een beetje met die instructie, maar Anna verdedigde haar, zeggend dat zij vrouwen nu eenmaal wat nieuwsgierig waren, ze hadden ook niet zulke gewichtige dingen aan 't hoofd als de heeren. De oude man zei ook nu en dan een paar woorden, maar werd doorgaans niet verstaan. Margreet boog zich dan naar hem toe en vroeg heel vrindelijk wat hij gezegd had. Maar dan kwam er alleen maar een grijns, die beduiden moest: Oolijkerd, je verstaat me best, je houdt je maar zoo.
Wim vroeg Wouter naar zijn zaken en Wouters gezicht betrok even, maar hij zei dat hij vandaag niet over zaken te spreken was. Zijn moeder hoorde dat, al luisterend naar Margreet en nam zich dadelijk voor, er 's middags haar broer naar te vragen, die kwam eten met zijn vrouw, ter eere van het feest.... Ook Margreet's vader en haar broer zouden komen.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page