bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Hendrik Conscience zijn persoon en zijn werk by Bock Eug Ne De Du Jardin Edward Illustrator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 120 lines and 11138 words, and 3 pages

, zeer onverwachte daden. De strenge kolonel uit "Rikke-tikke-tak," die bij verrassing een bedelaar in zijn salon heeft binnengelaten, welke de hartsvriend van zijn kwijnende dochter blijkt te zijn, verhindert niet dat deze een schrijnende liefdesverklaring doet aan het verschrikte kind.

En in al de werken treft het, dat niet alleen het karakter van de personen, maar ook de uiterlijke zijde ervan, hun manieren, hun graad van opgewektheid, melancholie, stoutheid, vriendelijkheid, de zelfde blijven van het begin tot het einde. Geen die, door levensomstandigheden, minder goedhartig wordt of hardvochtig, tenzij het in de bedoeling van den schrijver lag, den toevallig booze door het gewicht van zijn ondeugd zelve te laten omslaan tot zijn tegendeel: zoo zweert baas Gansendonck na den dood van zijn kind zijn hoogmoed af. Allen zijn zij eenvoudig braaf of kwaad. Zij zijn zooveel personificaties van gemoedstoestanden: knorrigheid, edelmoedigheid, eerzucht. De kleur van hun verschijning is bestendig. Daarom merkt men minder dit gebrek aan innerlijke actie in de kleinere novellen of "zedeschetsen."

Een typisch voorbeeld is de "arme edelman." Bij het begin van het verhaal is hij reeds verarmd. Met groote moeite kan hij zijn stand ophouden. In het laatste deel van den roman leeft hij met zijne dochter op een zolderkamertje in een verre stad; het meisje naait. Nochtans blijven hun kleederen zindelijk en "wat zy ook hebben gepoogd om hunnen vorigen staet en afkomst te verbergen, er blyft in hunnen gang, in de wyze zelfs van de kleederen te dragen, iets onverklaerbaers dat toch duidelyk van een uitgelezen opvoeding spreekt."

De details waar zich 's schrijvers liefde aan hecht zijn weinig talrijk. Evenwel, in hetzelfde werk zweeft zijn verbeelding, wanneer de geschiedenis naar zijn voorliefde onder de open lucht gebeurt, rond eenige voorwerpen, die in de sensatie, welke de beschreven handeling ons moet geven, zooveel deel hebben als de accessoires op de schilderijen van oude binnenhuisschilders. Voor het aangepaste en veel verduidelijkende decor wordt de logiek, de wetenschappelijke ontwikkeling van een passie, een leven, verwaarloosd.

Zoolang de arme edelman nog op zijn hof vertoeft, gebeurt er alles, behalve een paar sc?nes, in den tuin. Zijn dochter en eenig kind dwaalt droomend langs de struiken.

"Eindelyk naderde zy tot eene plaets waar een hooge Katalpa-bosch zyn takken als een breede scherm over het pad uitstrekte en nederboog. Daeronder stond eene tafel en twee stoelen. Een boek, een inktstand en eenig borduerwerk getuigden, dat de maegd hier nog onlangs had gezeten en gearbeid.

"Nu ook liet zy zich op eenen der stoelen nedergaen, nam beurtelings het boek en het borduerwerk in de hand, liet beide weder vallen, en legde welhaest, onder wegvoerende gepeinzen zwichtend, haer schoon hoofd op den arm neder, als iemand die afgemat is en rusten wil."

Als haar vader met groote onrust genoodigden verwacht, waarvan ?en misschien zijn schoonzoon wordt, gaat zijn dochter hem zoeken. Hij zit "met een boek in de hand onder den Katalpa-bosch" en schijnt te lezen.

Het meisje tracht haar minnaar, na een kleine wandeling achter het huis, te overtuigen dat hij van haar moet afzien. Hij steekt de armen naar haar uit, terwijl zij poogt afscheid te nemen. Dan legt hij het hoofd op de tafel en weent. Wanneer hij eindelijk gedwongen wordt op reis te gaan, en misschien voor goed haar moet verlaten, "scheen zy verpletterd en zocht met bevende hand naer eenen stoel. Weldra zonk zy krachteloos ineen op den zetel, legde het hoofd op de tafel en verzonk in eindelooze smart, terwyl hare tranen als een stroom over hare handen vloten."

Worden werking en wederwerking, invloed en opstand van karakters daardoor voorbijgezien, de tweespalt tusschen vooroordeel en openhartigheid, de weerstand van liefde tegenover den tijd vormen het geraamte van de romans. Abstracte intrigues dus, wazig, onbestemd, en die aan de voorliefde van den schrijver vrij spel laten. Als nu iemand een meisje, rustend onder het oog van haar ongelukkigen vader, aldus beschrijft: "de Katalpa-bosch had vele zijner bloemen op haar hoofd laten dalen en hare rustplaats met sneeuwwitte kelken bestrooid; zij droomde nog immer voort; de zware haarlokken lagen verward rond hare wangen,"--hoe kan hij dan zijn verhaal droevig laten eindigen? De vader noch de dochter hebben ooit iets misdaan; de dochter koestert "groote liefde voor een bevallig jonkman" en is ons dus daardoor reeds sympathiek. Conscience blijft dan ook zichzelve, en in de ontwikkeling zijner geschiedenissen den toonaard zijner beelden getrouw.

Zijn goede dingen zijn enkel een afspiegeling van wat hij zag en wat hem deed mijmeren. De verhalen van zijn vader, zijn eigen gewaarwordingen en wat nog dagelijks gebeurde--wat er b.v. "bij den Oever" in 1837 voorviel--zijn in verscheidene verhalen weergegeven.

Zijn beste werk is daarom misschien "De Loteling." Het herinnert aan zijn eigen wedervaren op de heide, wanneer hij ziekelijk rond zwierf, en aan de menschen, die hij er ontmoette.

Bij een eenzamen boschkant in de donkere heide wonen twee kleine families. In de eene hut, moeder en dochter, in de andere een vrouw met twee zonen, waarvan een nog een kind en de andere bijna een man is, en haar ouden vader. Deze twee gezinnen vormen eene kleine gemeenschap. De jongelieden hebben zich in stilte verloofd: een liefde, die ongelukkig dreigt te worden, want Jan moet naar de kazerne. Hij is reeds eenigen tijd vertrokken en omdat hij niets van zich laat hooren, schrijft het meisje hem een grooten brief. Na lang wachten ontvangt zij het antwoord: Jan is blind geworden. Zij zegt de waarheid niet geheel aan die achterblijven en gaat hem zelf bezoeken in de verre garnizoenstad. Zij trekt te voet de Kempen door, vier lange dagreizen, en mag hem naar huis leiden. Door een onverhoopte genezing, dicht bij huis, die in hare doeltreffendheid bovennatuurlijk schijnt, wordt het eenvoudig verhaal besloten.

Mooi en bekend genoeg is het schrijven van "den brief aan den loteling." Het essentieele echter is de tocht van den blinde met zijn geleidster.

"Het was nog stikkend heet, alhoewel de schaduw der boomen zich reeds aanzienlyk op den grond verlengde; boven heide en velden wiegelde nog de glasachtige zomerwasem; geen windje lispelde in het loof; de vogelen zaten hygend en stil in het roerloos gebladerte; alle natuerstemmen zwegen; zooverre het oog reikte, kon men mensch noch dier bespeuren: de aerde scheen van afgematheid ingesluimerd.

Tegen den boord eener eenzaeme baen, overlommerd door de takken van het eiken schaerhout, lag een soldaet met het hoofd op zynen ransel te slapen. Zyne voeten waren naekt: de schoenen stonden er by.

Eene jonge boerin zat nevens hem en hield haren kommervollen blik op hem gevestigd, terwyl zy, in de diepste stilte, met een berken rys hem de vliegen van aengezicht en voeten keerde.

De soldaet lag op een bed van wilden Thym; het geurde rond hem in zoeten balsemdamp. De lieve Veldklok boog hare bellekens over zyn voorhoofd; lager, aen zyne voeten, hief de hemelblauwe Gentsiane hare prachtige kelken tot hem op."

Wanneer Jan ontwaakt is en ze verder gaan, trekt hij den stok bij waaraan hij wordt geleid, vat de hand van het meisje en begint over zijn ongeluk met aarzelende woorden te spreken. Hij wil niet, dat ze zich met hem verbinden zal, maar durft zijn gedachten niet zeggen. Hij spreekt eerst mistroostig, toont zich eindelijk gelaten en laat zich een onverschillig woord ontvallen.

"Sterven?" zegt het meisje. "En gij denkt zeker dat ik u zal laten sterven? Wat meent gij wel? Spreek maer wat klaerder: ik kan die duistere woorden niet verdragen! En zoo wil ik niet blyven gaen. Zit hier wat tegen den weg, tot dat die leelyke dingen uit uw hoofd zyn." Zy leidde den blinde by den boord der baen, zette zich met hem op het schrale gras neder, wierp den ransel af en sprak: "Laet hooren, Jan, zeg het maer in eens af, wat gy meent."

Jan laat zich overpraten, hij zwijgt en volgt met het hoofd gebogen.

Het zuiverst voorgesteld--in woorden, die bij den inhoud passen en niet vreemd klinken in den mond van het boerenmeisje--is het verhaal van een droom, die hem tot hopende liefde moet opwekken. Zij sliepen den vorigen nacht in eene hoeve.

"De pachteresse--dit goed mensch, God zal het haer loonen--had my op een klein kamerken te slapen geleid. Als ik nu alleen was, ging ik op myne knie?n zitten bidden voor de Onze Lieve Vrouw, die daer op de schouwplaet stond. Ik weet niet hoe lang ik op myne knie?n bleef zitten; maer als ik opstond draeide myn hoofd en ik was byna van myne zinnen; zoo scheen het my ten minste. De maen was ondertusschen opgegaen en zy scheen zoo helder door het vensterken, dat myne kamer er overal blauw uitzag en heel vreemd. Ik hield myn voorhoofd tegen de ruiten om myne hersenen wat te verkoelen, en ging dan half gekleed op het bed liggen om 's anderendaegs vroeg gereed te zyn. Maer ik kon toch niet slapen; want de maen scheen juist in myne oogen en ik was als geplaegd om naer dien man met zynen mutsaerd te zien, die erin staet. Of ik dan eindelyk toch in slaep geraekt ben, kan ik niet zeggen; maer het moet toch wel zyn, want hoor eens wat my dan overkwam.--Op eenen keer kreeg de maen eenen mond en allerschoonste blauwe oogen, en zy begon te blozen gelyk eenen appel, en zy lachtte my zoo vriendelyk toe dat ik er zuiver van ontsteld werd. Van myn leven heb ik geene vrouw gezien met zulk schoon en minnelyk wezen; want, als er zulk eene op de wereld was, de menschen zouden er zeker op hunne knie?n voor gaen zitten. Ik geloof het wel: luister maar eens voort.--Allengskens groeiden er armen aen de maen en een lang kleed met groote gouden bloemen; op haer hoofd stond eene zilveren kroon van zeven blinkende sterren. Op haren arm droeg zy een kind, schooner nog dan de engeltjes in den hemel. En, och God, Jan, het was de Onze Lieve Vrouw van de schouwplaet, die levend was geworden, en, met Onzen Lieven Heer op den arm, daer in de lucht mij toelachte en teekens deed.... Nu nog al aerdiger! Hoe gy in myne kamer gekomen waert, weet ik niet, maer gy zat op eenen stoel by het venster, en met uwe blinde oogen zaegt gij Onze Lieve Vrouw toch ook: want wy vielen samen op onze knie?n en staken de armen achter de ruiten omhoog, alsof wy de Moeder Gods aenriepen. Daer komt zy eensklaps stillekens, zoetjes naar beneden, al digter en al digter, en dwars door de ruiten, tot in de kamer. Zy zegt iets aen het kindeken Jezus, en het kindeken raekt u met den vinger aen de oogen, en gy, Jan, gy roept met uiterste blydschap "ik zie! ik zie!" Ik was er, och arme, zoodanig van getroffen, dat ik in mynen slaap opsprong en byna van het bed rolde.... en het was niet waer! Ik had het maer gedroomd; want de maen stond nog, met den man erin, aen den hemel te schynen, en het Onze Lieve Vrouwenbeeld stond nog stil en gerust op de schouwplaet...."

Conscience zei eens aan een biograaf: "Oui, c'est bien l? le proc?d? inconscient qui caract?rise mes propres ?crits: l'amour de ce que l'on fait, cette intensit? de sentiment qui frissonne sous des phrases en apparence banales, cette nature de peintre flamand qui fait que tout ce que notre plume touche, prend l'aspect et la couleur d'un tableau...." En in een van zijn latere werken verhaalt hij, hoe hij eens op het land een lezer ontmoette, die hem met groote dankbaarheid over zijn heideverhalen sprak en bovenal bewonderde "eene soort van geheimzinnige muziek, die overeenstemt met myn gemoed en my verleidt."

"Cette intensit? de sentiment" kan niet zonder gevoel voor het tragische. Over "De Loteling," waarin een vrouw de voornaamste rol heeft, hangt meer een waas van teederheid. Wel is ook d?ar tragiek in de algeheele overgave aan een liefdes-ideaal. In "Rikke-tikke-tak" is de liefde meer werkelijk ontdubbeld; de passie, die ze geworden is, gelijkelijk verdeeld; de ontmoeting, na lange afwezigheid, veel heftiger.

Een vreemd meisje wordt uit haar vroegeren stand geheven en in een vreemd land opgevoed, waar ze bestemd is te blijven. Haar speelgenoot gaat op de plaatsen zwerven, waar ze elkaar ontmoetten, hij staat er over de verre heide uit te zien en herinnert zich de liedjes, die zij zong. Zij beseft eerst zelve niet wat zij in haar geboorteland achterliet, maar langzamerhand wordt zijn beeld duidelijker, totdat ze, gedreven door een onweerstaanbaar gevoel van liefde voor de oude omgeving, met haar vader naar den geboortegrond terugkeert. In een nabije stad brengt een toeval den vriend bij haar. Hij verliet zijn dorp en doolt bedelend rond. In haar tegenwoordigheid kan hij niet langer zich bedwingen. Het verloren geluk wordt wakker in hem. Nu hij voor 't eerst en 't laatst zijn liefde heeft kunnen uiten, keert hij zich af van het meisje en wil vertrekken. Zij knielt voor haar vader, die verrast en begrijpend toezag, neer en smeekt: "O, Vader, vergeef mij! Weerhoud hem of ik sterf! In mijne droomen zweefde ook zijn beeld..... Hij alleen kan mij redden. Geef hem mij! geef hem mij!...."

Doch niet het losbreken van hartstocht alleen--in enkele vroege novellen de reden van het verhaal--ook het tragische van een geheel leven heeft Conscience in eenvoudigheid kunnen voelen. Een edelman verlaat zijn land, leeft van het handwerk van zijn dochter, die zonder het zich te bekennen wacht tot haar minnaar haar vindt en komt halen; in bedekte armoede, op een hoog kamertje. Hij komt op een middag binnen, kon geen werk vinden. Hij mag nochtans niet treuren. Hij schudt het hoofd en doet wat zijn dochter hem verzoekt. Zij legt een klein en sneeuwwit linnen op de tafel en plaatst er twee borden op en een schotel met aardappelen.

Terwijl het stil gebed nog zachtjes door het vertrek gaat, hooren ze eensklaps een gerucht van stemmen beneden de trap.

Lenora, door een hevige siddering aangegrepen, wordt in haar gebed verstoord. "Zy luisterde met opgespalkte oogen en uitgerekten hals, op iets dat haer onverklaerbaer scheen, en eventwel haer met schrik en verbaesdheid sloeg."

De vader, "over de zonderlinge ontsteltenis zyner dochter verstomd," aanschouwt haar en schijnt te willen vragen: "Wat is er, wat is er dan?" doch Lenora doet een teeken met de hand, dat hij moet zwijgen.

Nieuwe klanken dringen duidelijk in het kamertje.

"Lenora erkende den toon dezer stem. Alsof een bliksemslag haer hadde getroffen, vloog zy met eenen enkelen sprong en angstig kermend tot de deur, sloeg ze toe en bleef met de hand en schouder er tegen drukken.

"Lenora, om Gods wille, wat vreest gy?" riep de bange vader.

"Gustaf, Gustaf!" huilde de maegd. "Hy is daer! hy komt! Oh, weg, weg dit alles van de tafel! Hy alleen mag onze armoede niet zien!"

"Sprakeloos tot zyne dochter gaende verwyderde hy haer van de deur. Lenora vlugtte weg tot in den versten hoek des vertreks en boog het hoofd in diepe schaemte."

Een mooie sc?ne, voorbereid door het gevoel van wee dat op beiden drukte in al wat voorging. Er ligt fijnheid van gevoel in, waaraan we ons verwachten wanneer we het meisje zagen handelen in haar eng gevang. Zij spreekt er met de gekooide vink:

"Maer ik doorgrond uw lyden; ik wil niet langer voor u zyn wat het onverbiddelyk lot voor my is.... Daer, neem uwe vlugt! Dat God u bescherme! Ga, en geniet in volle maet de twee grootste noodwendigheden van al wat leeft: vrijheid en liefde!.... Ah, hoe schatert gy van blydschap, hoe magtig slaet gy uwe vlerken uit! Vaerwel, vaerwel, gelukkige....!"

Wanneer Jan Slaets na lange afwezigheid terug in 't dorp komt, loopt hij een arm huisje binnen waar hij even rust, verneemt er naar zijn Rosa en ijlt de blinde tegen, het dorp door in d'avondzon, om haar op de grens, waar de welvende groene laan begint, in d'armen te drukken. De oude Van Milgem ontmoet zijn dochter, die hij verloren waande, op een heuvel onder berkeboomen. "De Loteling" is een lange tocht, barvoets over de heide.

Het belang dat Conscience hecht aan landschap en d?cor is invloed van de romantische schilders. Bijna wordt aan het landschap een zoo groote rol toegekend als aan de menschen, die er in leven. Nergens is het afwezig. Het opstaan van de zon en de geboorte van de lente worden reeds in zijn eerste Fransch proza beschreven, en vaak geraakt hij niet verder dan het ontwaken der natuur: "Le doux mois de mai ?tait venu; la nature, sortie de son long sommeil, avait rendu aux champs leur verdure et aux bois leur charme myst?rieux. Ce jour-l? l'air ?tait plus vif, et mon esprit, m? par l'influence secr?te de la nature, se plaisait ? me retracer les s?duisantes images d'un bonheur pass?."

Van het eerste oogenblik is de toon van zijn beschrijvingen reeds vastgesteld; zijn opvatting, de schikking van zijn volzinnen zal, ook in zijn Vlaamsch werk, niet meer veranderen.

Hij werd geholpen door een sterk geheugen, een sterke vizie van het landschap, ook dat van de stad. Daardoor kon hij zijn werken, zoodra het plan gevormd was, ineens voltrekken, zonder door een aarzeling te worden opgehouden. Alles gebeurt op bepaalde plaatsen, in di? straat van een stadswijk die hij kent, bij d?t poortje, of in een bepaald dorp bij een bepaalde hoeve. Wij zien de personages langs welbekende wegen evolueeren.

Liefde tot het schilderachtige dreef hem tot zwerftochten langs de oude straten. "Als myn geest, door lange overspanning afgemat, naer stille mymering vraegt," zegt hij in den aanhef van "Lambrecht Hensmans," "dan wandel ik door de afgelegene wyken onzer stad: ik zoek de oude straten, aen wier zwarte gebouwen de yskoude mode hare handen nog niet gelegd heeft. Daer aenschouw ik met onvasten blik die gevels, waerop de stempel van een eigen nederduitsch volksbestaen nog zoo levendig is ingedrukt." Hetzelfde opstel getuigt hoe het d?cor hem een hoofdzaak was, hoe noodig hij de vaste vormen van de plaatsen kennen moest, waar iets gebeurt, en hoe een eigenaardige omgeving indruk op hem maakte. Hij had een vervallen huisje opgemerkt, dat hem geheimzinnig voorkwam en waarrond zijn geoefende verbeelding spoedig een roman had opgebouwd. "Maer myne ontworpen geschiedenis eischte eene beschryving van het huisje, gelyk men het in de duisternis en omtrent middernacht kon zien. Daer ik de gewoonte heb, zoo veel mogelyk, in alles de natuer zelve tot volgbeeld te nemen, besloot ik nog denzelfden nacht de enge stege te bezoeken en my onder den dichterlyken indruk der verlatene woning te stellen. Zoo zou ik dan des anderendaegs met volle gevoel de beschryving er van kunnen beginnen.

"In myn ongeduld was ik reeds om tien ure uitgegaen. Ik wandelde al mymerend by de boorden der Schelde, waer myn aendoeningzieke geest een onverwacht voedsel vond. De duisternis was ondoordringbaer zwart, de wind loeide afgryselyk door het slingerend want der schepen;--daer beneden, aen myne voeten, bruischten de golven van den vloed....

"Krachtig werkten de grootsche stemmen der natuer op myn gemoed; ik stond daer, luisterend op het brieschen der baren, op het huilen van den storm en op den eenzamen roep van matroozen, die als een doodkreet uit de diepte des nachts in myne ooren klonk. Toen ik de Schelde verliet, om my naer het onbewoonde huisje te begeven, en langzaem voorby het oude Steen heenstapte, was myn geest overneveld met allerlei droeve gepeinzen."

Een ander stadsgezicht wordt in "Het yzeren graf" beschreven. Een jong beeldhouwer is uitgeweken om zijn ongelukkige liefde te vergeten. Hij bewoont te Parijs een hoog kamertje. "Van het eerste uur van mijn verblijf in dit kamertje werd het mij dierbaar. Welk ander vaderland was beter geschikt voor mijne droeve ziel, dan zulke enge ruimte, verloren onder het dak van een huis, dat zelf eene kleine wereld was, maar met een grenzenloos uitzicht, waarin mijne gepeinzen in volle vrijheid konden verdwalen?

"Hadde niet de nood met geweld mijne droomen onderbroken, mij dunkt, ik hadde mijn gansche leven doorgebracht met het hoofd buiten mijn vensterken, maar er was geen middel om te vergeten, dat de armoede nevens mijne zijde stond. Ik rukte mij dus van de betooverende plaats en daalde neder in de straat, om, zooals ik het reeds eenige dagen vruchteloos had gedaan, bij de meesters-beeldhouwers naar werk te gaan vragen."

Terwijl wij de volgende bladzijden lezen hangt nog de stadsche wemelende verte om onze verbeelding. Parijs wordt niet verder beschreven, maar het gevoel van de groote stad vergezelt ons, we weten haar rond ons wanneer we de werkhuizen binnentreden.

En onwillekeurig denken we aan het laatste buitenverblijf van den schrijver. Hij bewoonde in een herberg, eenige uren van Brussel, een kleine kamer, maar gewoonlijk zat hij in een paviljoentje met strooien dak dat op een verhevenheid gebouwd was en waaruit hij een mooi vergezicht had op het land. Daar zat hij zijn herbarium te schikken of uit te kijken naar de verten.

Op zijn kamer stond een ijzeren bed, zonder gordijnen, een ruwe tafel, een paar onmisbare stoelen en in den muur staken nagels waaraan zijn kleeren hingen. De oude man waschte zich onder het koude water van de pomp. Platen of boeken waren er niet te vinden.

Groote liefde tot de natuur veronderstelt zinsvermogen, ontwikkelde zinnelijkheid. Voor iemand die haar bezit is het een vreugde, de zon over de boomen te zien glijden, en haar te volgen waar ze in het water blinkt of op het koren ligt. Hij onderscheidt de gestalte van een landschap; hij heeft het om zijn lijn en kleuren lief, maar ziet graag de verschijning van een mensch die in die weelde voorbijgaat, die het uitzicht ervan kan veranderen, er kleuren in brengt en zijn kleuren verplaatst, die onder het starend oog een tak plukt of met de hand de korenaren beweegt.

De oude, styleerende schilders hebben vooral hun landschappen gestoffeerd. Zijn voor een schrijver, wiens hoogste gaaf zijn sympathie voor menschen is, hun verschijningen niet even onmisbaar? Wordt niet het landschap ledig, dood, wanneer niet vroeg of laat een mensch erin, die m?t het landschap wordt beschreven, voelend de winden en hoorend de stemmen van de zingende vogelen, ons zijn schoonheid nader brengt?

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top