bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Bedenkingen tegen de Leer van Darwin Gevolgd door beschouwingen over eenige philosophische onderwerpen. by Reuther Antoine Charles

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 571 lines and 74052 words, and 12 pages

Bij elk volk vindt men individuen, zoo wegens opvoeding als wegens ouderdom, op zeer verschillende trappen van geestontwikkeling staande. Ofschoon nu hierin de lage klassen en de kinderen bij beschaafde volken op gelijke hoogte als de volwassenen onder de hooge standen bij minder beschaafde volken kunnen gerekend worden te staan, is dit niet het geval voor elk deel dier geestontwikkeling. Bij sommige deelen hiervan zullen die hooge standen bij minder beschaafde volken, omdat zij de andere standen moeten overheerschen, hooger dan bij ons de lage standen en bij andere deelen dier geestontwikkeling, omdat zij het onderrigt van meer beschaafde menschen dan zij missen, lager dan deze staan. Men kan echter niet zeggen dat hierdoor, zoo bij de hooge standen der minder beschaafde als bij de lage standen der meer beschaafde volken, het harmonische verband tusschen de deelen hunner geestontwikkeling verbroken is. Zij verkeeren toch in verschillende omstandigheden, even als bijv. de groote gras en kruidenetende en de kleine vleeschetende zoogdieren, die insgelijks niet quantitatief maar wel qualitatief met elkander in geestontwikkeling verschillen. Zie blz. 38.

Desniettemin moet bijv. de volksklasse lagere en meer kinderlijke godsdienstige begrippen dan de meer beschaafde klasse bezitten, zonder dat zij daarom bij gene meer dan bij deze, met die, zooals op blz. 104 gezegd is, door het toeval ontstane begrippen vermengd zijn. De geschiedenis leert dan ook dat bij sommige volken hiervoor welligt zelfs in te sterke mate gezorgd werd, doch men moet niet hieruit besluiten dat het oningewijd blijven der volksklassen in de mysteri?n der godsdienst niet voornamelijk tot oorzaak had de onvatbaarheid dier volksklassen om die mysteri?n te begrijpen.

Wanneer menschen betrekkelijk anderen in kennis van iets toenemen, oefenen zij te weinig gezag uit en willen zij anderen te veel van hunne verkregen kennis mededeelen, en, wanneer hunne superioriteit vermindert, heeft het omgekeerde plaats.

Bij het harmonisch zijn der verschillende takken van het weten, gelooft men met betrekking tot het godsdienstige aan hetgeen men, krachtens de ervaring krachtens op die ervaring gebouwde redeneringen en krachten historische gronden en inspiratie, zeker vermeent te weten. Wanneer echter de harmonie tusschen de verschillends takken van het weten verbroken is, ontdekt men bij het licht der verst gevorderde wetenschap, dat de juistheid der minder gevorderde geen onderzoek meer kan verdragen, en wordt niettemin het geloof aan die juistheid als iets noodzakelijk voor den mensch beschouwd, zoo wordt er een anderen grondslag dan eene vermeende indirect op ervaring gegronde overtuiging aan gegeven. Dit gebrek aan harmonie tusschen de verschillende takken van wetenschap, wegens derzelver ongelijken vooruitgang zie blz. 133, benadeelt den phylosophischen geest, leidende om die verschillende wetenschappen in verband met elkander te beschouwen en maakt thans dat velen in hun geest eene scheiding maken tusschen wetenschap en godsdienstig geloof en dezelfde scheiding bij het onderwijs der jeugd verlangen.

De primaire verbetering van zulk een vicieusen toestand, kan slechts geschieden door het achterhalen, of althans door het meer nabij achtervolgen der meest gevorderde takken van weten door de minder gevorderde, doch als secundaire verbetering is het welligt het beste, zoo men teregt het onderwijs der jeugd de wereld en levensbeschouwing niet verbannen wil, er zeer bescheiden mede te zijn en de zaak zoo te middelen, dat de gematigden, namelijk het gros, wanneer zij die levens en wereldbeschouwing der school niet te veel op den keper beschouwen, er mede kunnen instemmen. Van de uiterste partijen, namelijk de sterkste, maar in scheve rigting geavanceerde, die der materialistische pantheisten en de achterlijkste, die der stijf orthodoxen, moeten de godsdienstige overtuigingen dan maar onge?erbiedigd blijven. Trouwens zij, welke tot de uiterste politieke partijen behooren, moeten bij gemeenschappelijke handeling van een gemengd publiek zich evenzeer gekwetst gevoelen. Dit gebrek is het gevolg der sterkte der toeneming der maatschappelijke ontwikkeling en zal even goed verminderen als deze toeneming geringer wordt, als dat een troep soldaten bij vertraagden gang beter opgesloten zal raken.

Zoolang de voorste verwisseld wordende manschappen van den troep sneller loopen dan het gros, zullen zij meer verspreid en verder van dit gros verwijderd zijn dan de achterste manschappen, doch het omgekeerde plaats hebben, wanneer zij naderhand trager dan deze loopen. Evenzoo zullen, zoolang van de beschaafde klasse, zij die geavanceerde begrippen koesteren, sneller vooruitgaan dan het gros dier klasse zij slechts, enkelen zijn betrekkelijk ver van dit gros verwijderd doch kunnen zij eenmaal hier op aarde weinig verder voorwaarts gaan, het gros bij hen komen en de achterblijvende uit enkele verspreide personen bestaan. Het voorwaarts gaan bij nevenst. fig. van a naar d gerekend wordende te geschieden, zoo zal de digtheid van groepering bij de gelijktijdig bestaande trappen van vooruitgang in het eerste geval door de ordinaten der kromme abd en in het laatste geval door de ordinaten der kromme acd aangegeven worden. Onderdrukking der uiting van denkbeelden, van die van het gros verschillende, ter bevordering van eenheid en aldus ter daarstelling van geschiktheid in zekeren zin, zal in het eerste geval bij gemiddeld al de individuen van bovengemelde beschaafde klasse tot trageren en in het tweede tot snelleren vooruitgang leiden.

Het gros kleeft de het meeste prestige bezittende denkbeelden aan. Dit prestige van iets is gemiddeld het gevolg van deszelfs voortreffelijkheid met betrekking tot de behoeften der menschen gedurende zeker tijdvak, doch, wegens de werking der traagheid, is het op het grootste wanneer die voortreffelijkheid reeds aan het verminderen is. Het belemmert aldus den vooruitgang, maar bevorderd de geschiktheid, daar het wel eenigzins verouderde, maar niettemin nog veel goeds bezittende zaken sterker in de maatschappij doet wortelen en deze als ware, zie blz. 72 op een beteren weg trager voorwaarts doet schrijden.

Even als dwang gaat het prestige den intellectuelen strijd tegen en maakt, door dien dwang aan zich dienstbaar te doen worden, dat deze gemiddeld meer de uiting der geavanceerde dan die der verachterde denkbeelden onderdrukt. Zelfs in het geval dat de maatschappij bij de achtervolgende generatien niet meer in beschaving toeneemt, zal bij de individuen er verschil in opinie bestaan en den hierdoor verwekten intellectuelen strijd den vooruitgang dier individuen gedurende hun leven bevorderen. Deze zal daarentegen, ten bate der geschiktheid, door geen leed teweeg brengende dwang tegen gegaan worden, want alle soort van dwang schept evenmin geschiktere levensomstandigheden voor de individuen, als alle soort van strijd ten beste van hun vooruitgang strekt.

Bestaat er eene oorzaak, waardoor in een staat eene meerderheid en eene minderheid tegenstrijdige belangen hebben, zoo zal, wanneer elk hunner toegeeft in omgekeerde reden van derzelver sterkte, de drang van beide zijden even sterk zijn, er als ware een evenwigtstoestand ontstaan en de oorzaak, het een voor het ander geschikt makende, zoowel de grieven der minderheid als die der meerderheid van lieverlede doen verdwijnen. Veranderingen van omstandigheden, waardoor er nieuwen strijd tusschen de belangen ontstaat en de trage werking dier oorzaak van geschiktmaking zijn hierbij de oorzaken van grieven en tweespalt.

De oorzaak, waardoor gemiddeld de godsdienstbegrippen der volken eenigzins ten achteren zijn betrekkelijk hunne andere wetenschappelijke kennis, ontstaat doordat het verstand moeijelijk in het gebied van het buitenzinnelijke kan dringen, en de godsdienstbegrippen voor een grooter deel op buitenzinnelijke zaken betrekking hebben dan bijv. de begrippen over de scheikunde, geologie enz.

Dit is echter het gevolg der toeneming onzer geestelijke ontwikkeling en is vergelijkbaar met de afstanden tusschen de op bl. 131 gemelde soldaten ontstaande, zoo sommige hunner op moeijelijker paden dan de andere loopen. Hoe harder zulk een troep dan gemiddeld loopt, hoe verder die soldaten uiteen zullen geraken, niettegenstaande het bevel tot opsluiting, dat te vergelijken is met de neiging der verschillende takken van weten om zich op dezelfde hoogte te stellen en aldus voor elkander geschikt te worden.

Zoo echter de voorste manschappen van lieverlede langzamer gaan loopen, zullen de achterblijvende hen steeds meer naderen en eindelijk, wanneer alles stilstaan, de troep volmaakt opgesloten zijn. Evenzoo zou dit met der menschen verschillende takken van weten moeten gaan bij wezens slechts voor eene eindige ontwikkeling vatbaar. Hunne meest gevorderde tak van weten zou zich eindelijk niet verder ontwikkelen en de andere van lieverlede zich op eene zelfde lijn er mede stellen, omdat, waar de vooruitgang opgehouden is, de disharmonie eindelijk ook verdwijnen moet.

Zoo echter het pad voor de achterblijvende manschappen voorbij zekere plaats van den weg wat gemakkelijker wordt, ofschoon nog steeds moeijelijker blijvende dan voor de voorste manschappen, zal hunne distantie verminderen en dit eveneens het geval kunnen zijn met der geesten verschillende takken van weten gedurende toekomstige wijze van bestaan.

De practische hulpmiddelen der wetenschap zijn bij de eischen van het in ontwikkeling toenemende maatschappelijke leven gemiddeld ten achteren. Toen bijv. Columbus naar de West-Indi? toog, liet zijne kennis van het aardmagnetismus hem in den steek, de mijnwerkers zouden wel wat meer van den geologischen toestand der aardkorst en de schippers van de meteorologie wenschen te weten. Trouwens de vooruitgang van het practische deel der wetenschappen ontstaat gemiddeld ten gevolge der behoefte hieraan en slechts bij uitzondering zullen practische hulpmiddelen der wetenschap te verheven voor de maatschappelijke behoefte zijn, want het tijdelijk verzuimen van kortelings verkregen hulpmiddelen der wetenschap, wegens de ongewoonte hieraan, mag niet als het werkelijk er voor te laag zijn dier behoeften aangemerkt worden. Zulke verkregen hulpmiddelen komen overeen met die te laat voor de maatschappelijke behoeften ingevoerde instellingen, waaraan men zich moet gewennen, zoodat in een opzigt men hierbij eene zaak reeds vroeger noodig zou gehad hebben en in een ander opzigt nog niet op hare hoogte gekomen is.

Eigen vooruitgang bij de practische hulpmiddelen der wetenschap noopt de eischen van het maatschappelijke leven, voor zoo verre zij met die hulpmiddelen in verband staan, hooger te worden. Zoo bijv. heeft de uitvinding van het kompas gemaakt dat men wat eerder verre zeereizen is gaan ondernemen, en zal bijv. de vergrooting der vleugels van vogels deze hooger doen vliegen. Dit maakt echter slechts dat hetgeen men, om aan de eischen van iets te voldoen noodig heeft, hierbij minder ten achteren blijft, terwijl beide evensnel en wat sneller, dan bij het gemis van den eigen vooruitgang, van het eerstgemelde, voorwaarts gaan. Dit bijv. voorstellende door eene schuit, zoo zal die eigen voortgang vergelijkbaar zijn met roeijen, waardoor die schuit, bij wat snelleren gang dan anders, minder ver achter het jaagpaard zal liggen, zoo het hiermede verbonden is door eene elastieke treklijn. Dit jaagpaard komt dan in de plaats van dit iets aan wiens eischen behoort voldaan te worden en de zamentrekkende werking bij de elastieke treklijn met den drang tot geschiktwording van het een voor het ander.

In dezelfde verhouding als zulke hulpmiddelen, betrekkelijk de eischen van het een of ander bedrijf, staan de godsdiensten betrekkelijk de eischen van het geestelijke leven van den mensch. Deze vorderen verklaringen betreffende het werelddoel, de bestemming van den mensch en het Opperwezen, verklaringen bij elke hoogte dier eischen met betrekking tot deze in geene voldoende mate te geven.

Nu kan het wel zijn dat, evenmin als een schipper inziet, dat bijv. de bemesting der akkers niet aan de eischen van den landbouw voldoet, menschen van geringe geestontwikkeling met betrekking tot de maatschappij waarin zij verkeeren, dit onvoldoende der godsdienstbegrippen dier maatschappij niet bemerken. Dit echter bewijst slechts dat zij een oppervlakkigen blik in het leven slaan, of wel met sterke veroordeelen behebt zijn, en van hen is dan ook geene bevordering van den vooruitgang dier begrippen te verwachten.

Zoo eenmaal de eischen der beschaving niet meer toenemen moeten de hulpmiddelen der wetenschap op de hoogte der behoefte er aan komen, doch ook dan zullen zij er slechts gebrekkig aan voldoen. Veel komt het toch aan op de aanwending dier hulpmiddelen, en deze zal door de, wegens hun kortstondig en veranderlijk leven, slechts gebrekkig iets leerende menschen nimmer volmaakt goed geschieden.

Welke hulpmiddelen men bijv. verzint om schipbreuken bij de zeevaart te beletten, de niet volkomene ervarenheid der bemanningen zal maken, dat er steeds op zee ongelukken zullen plaats hebben.

De groote verschillen bij en den accidentelen aard der omstandigheden, waarin er behoefte aan het aanwenden van zulke hulpmiddelen bestaat, verhindert ook het steeds voldoen hiervan. Dit gaat ook door voor menschen, zoodat, om deze in zekeren werkkring beter te doen voldoen, men hen in zoo min mogelijk vari?rende omstandigheden moet plaatsen, iets dat bijv. gedaan wordt bij de verdeeling van den arbeid. Ten bate der geschiktheid wordt door die verdeeling den vooruitgang der individuen geschaad, want hoe nadeelig hiervoor is het veroordeelen van menschen tot steeds denzelfden arbeid is gemakkelijk na te gaan.

Hoe hooger de graad van beschaving is, hoe meer, naar aanleiding van het op bl. 83 gemelde, het individu in kennis in den algemeensten zin en dus ook in die van ambachten ten achteren zal staan betrekkelijk de gansche Maatschappij en zulk een toenemende euvel zal slechts door versterking der werkverdeeling kunnen getemperd worden.

Die verdeeling van den arbeid is, naarmate de staten grooter werden, ook bij de legers en regeringen meer ingevoerd. Zij baart verschil in rangen, autoriteit en discipline en strekt ter verhooging der maatschappelijke beschaving, voor zooverre deze door de zamenwerking der individuen bevorderd wordt, doch belemmert daarentegen die verhooging, voor zooverre deze de vrucht der vrije en veelzijdige werking der individuen is. Vandaar dat bij toeneming der beschaving wel de willekeur vermindert, maar, noch de vrijheid, noch de gelijkheid der individuen grooter worden.

Leeren veronderstelt iets nieuws doen op eene gebrekkige wijze, terwijl men op de beste wijze iets zal doen en aldus op het meeste practisch nuttig zijn, wanneer men iets, waarmede men bekend is, verrigt. Vandaar dat de menschen het meeste practisch nuttig zouden zijn, zoo zij steeds op deze aarde voortleefden en niet door leeren in geestontwikkeling toenamen, zoodat zij zonder vermoeijende inspanning werkzaam en, voor de eischen van hun bestaan en de omstandigheden waarin zij verkeerden, volmaakt geschikt waren.

Op bl. 134 hebben wij gezegd, dat der menschen kennis niet op de hoogte is der behoeften der maatschappij en toch zullen de menschen meer kennis moeten trachten te bekomen dan die, waarvan zij in de praktijk voordeel kunnen trekken. Dit nu is het geval, omdat de wetenschap, zoo lang zij in ontwikkeling toeneemt, bij elken graad hiervan slechts gedeeltelijk voor practische toepassing vatbaar is, en alzoo hiertusschen en de ontwikkeling der wetenschap dezelfde verhouding en wederkeerige neiging tot gelijkwording bestaat als op bl. 64 voor den geest en het ligchaam is aangegeven.

Evenzoo is het gelegen met de intellectuele ontwikkeling der menschen in het algemeen, benevens met hunne zedelijke ontwikkeling. Bij het gebruik dat zij hiervan in de praktijk maken, vervullen zij slechts gebrekkig de eischen van het maatschappelijke leven, en desniettemin kunnen zij, noch hunne intellectuele, noch hunne zedelijke ontwikkeling hier op aarde geheel ten nutte van anderen als van zich zelf benuttigen. Men treft hierbij aldus tegelijk aan gebrek en overvloed, even als bij de kinderen, welke niet genoeg weten voor de eischen van het leven als kind en desniettemin met zaken bekend zijn, waarvan zij als kind nog geen partij kunnen trekken.

Bleven dezelfde menschen steeds op aarde voortleven, zoo zouden zij, door in geestelijke ontwikkeling niet meer toe te nemen, die ontwikkeling door de practisch nuttige aanwending er van doen inhalen en de stilstand dier ontwikkeling bij een hoogeren graad er van invallen, naarmate zij later besloten enkel voor het practisch nuttige te leven.

Dit zou eveneens het geval zijn bij elke generatie, zoo deze geen onderwijs van de vorige generatie verkreeg en niet in geestontwikkeling toenam en aldus zoo elk harer van de geboorte af enkel voor het practisch nuttige geleefd had, er op deze aarde geen hoogere wezens dan infusiediertjes bestaan, zie blz. 30.

Bij het wel bestaan van zulk een onderwijs, zou de stelregel, om zich tot het practisch nuttige te bepalen, de opvolgende generatien in geestontwikkeling trapsgewijze doen dalen. Zoo toch een dezer het onderwijs der volgende enkel tot het practisch nuttige bepaalde, zou deze in geestontwikkeling en beschaving voor hare voorgangster wat onder doen en hierdoor het veld van het practisch nuttige bij haar wat kleiner dan bij gene zijn.

Men zal toch toegeven, dat de grootte van het veld van het practisch nuttige afhangt van den graad van geestontwikkeling en beschaving, zoodat bijv. een wilde onze industri?le kennis, onzen eerbied voor wetten en voorschriften even gevoegelijk kan missen als de zonderling Diogenes een nap om uit te drinken.

Die volgende generatie zou nu, door zich, bij het onderwijs van het op haar volgende geslacht, tot het voor haar zelf practisch nuttig geoordeelde te willen bepalen, deze minder leeren dan zij zelf geleerd zou hebben en dit bij elke nieuwe generatie zoo voortgaan.

Zoo iets is wel is waar in strijd met de geestelijke natuur van den mensch, doch niet onmogelijk is het dat elke generatie, bij het onderwijzen der volgende, zoo weinig buiten de grenzen van het practisch nuttige treedt, dat elke generatie aan de volgende niet meer leert dan zij geleerd heeft, iets dat bijv. thans in China het geval is en zamenhangt met den eerbied der Chinezen voor de voorvaderlijke overleveringen. Hoe meer de beschaving bij de opvolgende generati?n toeneemt, hoe meer het onderwijs van elk dezer de grenzen van het practisch nuttige zal overschrijden, terwijl dit insgelijks het geval moet zijn, bij het even groot blijven dier beschaving, naarmate, deze grooter is, omdat als dan die individuen van elke generatie, op zich zelve beschouwd, gedurende hun leven sneller in geestontwikkeling toenemen.

De menschen trachten steeds hulpmiddelen uit te vinden om den arbeid te verrigten, anders met we?rzin door menschen verrigt moetende worden. Daar echter, naarmate de beschaving stijgt, elk individu meer arbeid vereischende producten verbruikt, zoo zullen, wegens de werking der traagheid, die hulpmiddelen, menschelijken arbeid uitsparende, steeds wat te kort schieten. Van den anderen kant zouden onbeschaafden weinig arbeid vereischende producten consumerende volken te veel ledigen tijd hebben, zoo het mogelijk was, dat zij over de hulpmiddelen van beschaafde volken ter besparing van menschelijken arbeid konden beschikken. Bij de beschaafde standen gebruikt men zelfs somtijds ter beschikking staande hulpmiddelen, bestemd ter verkrijging van het gewenschte met minder menschelijken arbeid, niet en geeft men aan in zeker opzigt meer primitieve middelen de voorkeur, ten einde gemis aan ligchaamsbeweging en aan vaardigheid in den wapenhandel te voorkomen. Dit is bijv. het geval bij het verkrijgen van wild door middel der jagt, terwijl de fokkerijen met veel minder arbeid evenveel wildbraad kunnen opleveren.

Onze geperfectionneerde wapens zouden bijv. ongeschikt en alsware te machinaal voor wilden zijn. Naar gelang toch wapens meer primitief zijn, vereischen zij meer kracht en behendigheid, aldus eene grootere mate van hetgeen wij op bl. 66 eene lage soort van geestontwikkeling genoemd hebben om goed behandeld te worden, waarvoor men slechts het gebruik van een slinger met dat van een revolver te vergelijken heeft. Eenvoudige wapens, ofschoon zie blz. 134 wat minder primitief dan die welke zij zelf hebben uitgevonden, zijn aldus geschikter voor wilden, die veel tijd aan ligchaamsoefeningen en aan den wapenhandel kunnen wijden en bij wie het oorlogen op eene kleine schaal geschiedt, maar veel tijd mag wegnemen.

Bleef in het beschaafde deel van Europa de beschaving van heden af stationnair, zoo zou men er zoo lang voortgaan met het verbeteren der middelen van communicatie, als men meenen zou te veel tijd en inspanning voor het reizen te besteden, maar na dien niet meer. De menschen zullen hunne woonplaatsen zoo verleggen, dat, waar bijv. wegens den aard van het terrein, die uitbreiding en volmaking der middelen van communicatie, kosten zouden veroorzaken overtreffende de baten door het meerdere gemak en den meerderen spoed bij het reizen opgeleverd, zij minder en met minder spoed behoeven te reizen en aldus meer primitieve middelen van communicatie voldoende zijn.

Van daar, dat het onraadzame van den aanleg van eenig middel van communicatie, zoo de directe en indirecte baten niet tegen de kosten opwegen, slechts een tijdelijk verschijnsel zal zijn, omdat de menschen aldaar van lieverlede meer zullen gaan wonen en die baten doen stijgen.

Hierbij moet men echter stellen, dat er van lieverlede een nadien niet meer veranderenden toestand ontstaat, want blijft deze veranderlijk, zoo zal, zooals wij meermalen gezegd hebben, het een nimmer steeds voor het ander geschikt kunnen blijven.

De meer primitieve middelen van vervoer vereischen meer bedrevenheid bij de reizigers dan de meer geperfectionneerde. Zij die bijv. hun talent in de stuurmanskunst willen toonen, maken niet van stoom- maar van zeiljagten gebruik. Buitendien zijn zij voor de reizigers leerzamer, meer herinneringen opleverend en minder enkel verplaatsend. Weet men aldus van den tijd en van het geld, die, bij het gebruik van meer verheven middelen van vervoer gespaard blijven, geen gebruik te maken, zoo verdient eene meer primitieve wijze van reizen de voorkeur. Dit een en ander is niet in strijd met hetgeen wij op blz. 46 gezegd hebben, dat namelijk bij de dieren het bezit van meer geperfectionneerde wapens meer geestontwikkeling bij hen vereischt, want dit laatste is bij de in de maatschappij zamenwerkende menschen evenzeer het geval, edoch bij de vervaardigers en niet bij de gebruikers dier wapens. Het bestaan dezer vordert bij de maatschappij en somtijds ook bij die hen behandelen, in mindere mate, zie blz. 66 lagere, doch in sterkere mate hoogere soorten van geestontwikkeling dan de meer primitieve wapens.

BESCHOUWINGEN OVER EENIGE ONDERWERPEN OP BUITENZINNELIJK GEBIED.

Hoe ontstaat het vermogen der organisatie der dieren, om, grootendeels buiten de bijzondere soort van eigen denking der dieren wil genaamd, geschikt te worden voor de omstandigheden waarin de dieren verkeeren. Naar ons inzien, door het aan de ligchamen dezer annex zijn van moleculaire bewegingen der zelfstandigheid, geene zintuigelijke indrukken te weeg brengende, en alzoo niet makende dat die zelfstandigheid zich voor ons als ligchaam veropenbaart. Een deel dier geene zintuigelijke indrukken voortbrengende bewegingen vormen een geheel en worden bepaald door en bepalen de eigen denking van het dier, waartoe ook het zien, het voelen, enz. behoort, en die aldus evenmin door de hersens als de in de denking van het dier begrepen gezigtsindrukken, door de oogen, plaats heeft.

De overige dier geene zintuigelijke indrukken te weeg brengende bewegingen, worden naar ons inzien bepaald door en bepalen eindige deelen eener oneindig groote eenheid van denking, behalve de geesten of eenheden van denking van menschen en dieren en hiermede verwante wezens op andere hemelbollen, in de totale veropenbaring der zelfstandigheid door denking bevat. Die eindige deelen dier oneindige denking werken nu, door dat zij door bewegingen der zelfstandigheid bepaald worden, mechanisch op de deelen der ligchamen der dieren en zijn wederkeerig aan den invloed hiervan blootgesteld. Stel bijv. dat iemand, ten gevolge van eenige tot hem gerigte woorden, gaat zitten, wat heeft er dan plaats. 1o Geluidsgolven planten zich in de lucht voort, 2o de trommelvliezen van dien persoon geraken in trilling, 3o onbekende moleculaire bewegingen ontstaan in zijne gehoorzenuwen, 4o in zijne denking ontstaat een gehoorindruk, 5o hij denkt over de woorden na, 6o in zijne denking ontstaat een wilsindruk, 7o onbekende moleculaire bewegingen ontstaan binnen eenige zijner bewegingszenuwen, 8o insgelijks onbekende bewegingen ontstaan binnen de met die zenuwen in verband zijnde spieren, 9o beweging der ledematen heeft plaats.

Bij No. 1, 2 en 3 zijn elkander mechanisch bepalende bewegingen aangegeven, insgelijks bij No. 7, 8 en 9, terwijl bij No. 4, 5 en 6 er elkander bepalende denkingen zijn aangeduid. De keten van elkander bepalende bewegingen kan echter kwalijk na No. 3 afgebroken zijn en bij No. 7 weder beginnen, want denking en beweging zijn geheel ongelijkslachtige zaken. Er schiet aldus niets anders over dan te stellen, dat de denkingen, bij No. 4, 5 en 6 aangeduid, geene zintuigelijke indrukken teweeg brengende bewegingen der zelfstandigheid bepalen. Van den anderen kant zou men ook kunnen vragen of, zoo de ons bekende denking van bewegingen vergezeld moeten gaat, alle bewegingen welke ook der zelfstandigheid niet mede bepalen en bepaald worden door denking, behalve de eenheden van denking der eindige levende wezens eene oneindige eenheid van denking vormende . De denking bij No. 4 aangeduid, zou dan door die denking buiten ons bepaald worden en die bij No. 6 aangegeven er bepalende op werken, zoodat de keten der denking evenmin als die der beweging, afgebroken zou zijn. De fatalisten stellen eigenlijk dat de aaneenschakeling onzer denkbeelden van geen invloed is op die denking buiten ons, de aanhangers der absolute wilsvrijheid, dat deze van geen invloed is op de aaneenschakeling onzer denkbeelden, terwijl daarentegen die invloed wederkeerig is.

Veranderen de omstandigheden waarin een dier verkeert, zoo wordt dit er eerst min of meer aan gewoon en verandert aldus zijn toestand, zonder dat er eene noemenswaardige verandering bij de organisatie van zijn ligchaam bespeurd kan worden. Verandering dient er dan evenwel ergens plaats gegrepen te hebben, en zou deze dan niet kunnen bestaan bij die geene zintuigelijke indrukken te weeg brengende bewegingen, het eigenlijke leven daarstellende, en wier er door bepaalde denking, het ligchaam voor die nieuwe levenstoestanden geschikt zoekt te maken? Deze bewegingen werken toch mechanisch op de wel zintuigelijke indrukken voortbrengende moleculaire en andere bewegingen van het ligchaam en kunnen hierbij alsware eene verandering te weeg brengen in gelijken geest als die bij haar zelve tijdens het wennen plaats had, ofschoon, wegens de werking der traagheid, later, zoodat de wijzigingen der geene zintuigelijke indrukken teweeg brengende bewegingen, die der organisatie van het ligchaam alsware achter zich voortslepen.

Zonder de aanhoudende werking der op blz. 7 gemelde oorzaak van geschikthouding, zouden de ligchamen der dieren onmogelijk aan vele de deugd hunner organisatie verstorende invloeden kunnen wederstaan, en er bestaat hierdoor eene ondempbare kloof tusschen de levende organismen aan de eene en de anorganische en doode organische stof aan de andere zijde. Gene toch zijn actief, deze passief, van gene kan men zeggen, dat zij voor zich zelf beter of slechter zijn ingerigt, terwijl het ongerijmd is te zeggen, dat een stuk goud voor deszelfs eigen ik meer of minder deugdzaam is.

De denking buiten de eigen denking der menschen en dieren, de organisatie dezer voor de bestaande omstandigheden geschikt trachtende te maken, moet niet veronderstelt worden te grijpen naar middelen, slechts in indirect verband met de gebreken dier organisatie zijnde, tevens ook niet door redenering het bekende uit het bekende af te leiden, of tusschen verschillende in te slane wegen eene keus te doen.

De dieren komen slechts van het eene tot het andere, wanneer dit laatste in direct verband met het eerste staat, en zijn hierdoor veel minder dan de menschen aan dwaling onderhevig. Bij deze ontstaat eerst het begrip van het doen van daden, geschikt bij het verkeeren in zekere omstandigheden en later worden die daden verrigt. Bij de dieren gaat dit eerste dit laatste minder vooraf, zij vormen zich meer al handelende het begrip van hetgeen zij behooren te doen. Zij bezitten andere denkvormen dan wij, en van daar dat de fabeldichters onder den naam van dieren eigenlijk menschen van verschillende karakters doen optreden. Overleg en handeling ten gevolge van eigene opmerking, en aldus rede kan aan de dieren niet ontzegt worden, zamenwerking met en opoffering voor andere wezens evenmin, doch wel de bewustheid, dat hunne daden strekken ter vergrooting hunner geestelijke ontwikkeling, alsmede abstracte en op het gebied van het buitenzinnelijke treden de denkbeelden. Zij missen geheel de bij vele menschen zoo flaauw ontwikkelde godsdienstige wijsbegeerte, hunne levensbeschouwing is gegrond op de directe ervaring, op de eischen van het practische nut, en dweepen en droomen is hen even vreemd als aan middelmatige menschen de dwalingen en exentriciteiten van het genie.

Evenals de op blz. 143 gemelde denking, moet de eigen denking van dieren, wegens de werking der traagheid, blijven beneden de eischen van zekere levensomstandigheden, wanneer zij hieraan niet geheel gewoon is, en niet aan die eischen zonder vermoeijende inspanning kan voldoen. Om bij gelijken aanleg en even hoogen graad van geestontwikkeling tijdens de geboorte, gedurende het leven sterk in geestontwikkeling toe te nemen, moet 1o. van het voorgeslacht veel te leeren vallen, 2o. de middelen van gemeenschap met dit voorgeslacht, namelijk het spraakvermogen enz. op een hoogen trap staan, 3o. de levensomstandigheden, waarvoor men zijne geestontwikkeling geschikt tracht te maken, insgelijks op een hoogen trap staan, en 4o. het ligchaam op de vergrooting der geestontwikkeling slechts eene kleine directe tegenhoudende werking uitoefenen.

Met betrekking tot het eerste en derde zijn wij Nederlanders bevoordeeld boven onze voorouders de Batavieren enz. en deze waren, met betrekking tot al die zaken bevoordeeld boven hunne op de boomen klauterende en, bij hoogeren aanleg, de geestontwikkeling der hedendaagsche apen bezittende voorouders en deze op hunne beurt boven hunne millioenen jaren vroeger in zee levende en de geestontwikkeling der hedendaagsche visschen bezittende voorzaten, zie blz. 31. Wel kan men door zijn vrijen wil, of anders gezegd door daden het gevolg zijnde van uit elkander voortvloeijende en elkander bepalende redeningen, de omstandigheden, op wier hoogte men zich tracht te stellen, eenigzins hooger of lager stellen, en dit ook door het toeval plaats hebben, doch hiervoor bestaan er grenzen, en, evenmin als Napoleon I in gewone tijden keizer had kunnen worden, kan een wezen zelfs van grooten aanleg, met een laag bewerktuigd ligchaam voorzien, en beroofd van de middelen om uitgebreide waarnemingen te doen en om met andere wezens denkbeelden te wisselen, gedurende zijn leven belangrijk in geestontwikkeling klimmen.

Op bladz. 143 hebben wij aangegeven, hoe op onze denking eigenlijk niet eene wel of geen zintuigelijke indrukken te weeg brengende moleculaire beweging bij ons ligchaam en de daarbuiten gelegen voorwerpen, maar eene hierdoor gedeeltelijk bepaalde denking van invloed kan zijn. Om meer bij het gewone spraakgebruik te blijven, gewagende van den invloed door ons ligchaam op onzen geest uitgeoefend, zoo herinneren wij dat, naar aanleiding van het op blz. 91 gemelde, die invloed op eene directe wijze onzen geest tracht te verlagen. Op eene indirecte wijze tracht hij echter, door ons te veroorloven waarnemingen te doen en met de buitenwereld en andere wezens in contact te treden en onder zekere inspanning denkbeelden in werkdadigen toestand te bezitten, hem te verhoogen. Sprekende, om bij het gewone spraakgebruik te blijven, van wederkeerige werking tusschen ligchaam en geest, zoo is het klaar, dat elke verandering bij onze denking gepaard zal moeten gaan met zekere verandering bij de verschillende ligchaamsdeelen en omgekeerd. Zijn nu die veranderingen bij een dier deelen merkbaar, en worden zij door andere invloeden niet zoodanig gestoord, dat zij onherkenbaar worden, zoo moet elke toestand van den geest overeenkomen met zekeren toestand van zulk een ligchaamsdeel, en zelfs met dien der kleederen welke men draagt.

In zekere mate kan dit nu het geval zijn met de hersens, doch hieruit mag men volstrekt niet afleiden dat de hersens denken en aldus boven alle andere organische levende stofmassa's het voorregt bezitten, om te denken en dus ook te voelen, te ruiken, te zien enz. Bijna even goed kan men bijv. aan eenig ingezegend voorwerp boven andere dergelijke, maar niet ingezegende voorwerpen het voorregt toekennen om zekere geheime kracht uit te oefenen.

Waarom buitendien aan de hersens boven de andere zenuwknoopmassa's het vermogen om denken toe te kennen, en, zoo men dit min of meer als een vermogen van al de zenuwknoopmassa's beschouwd, waarom kan men, zooals bij afzetting van ledematen, van die zenuwknoopmassa's verliezen, terwijl de denkbeelden in hun geheel behouden blijven? Waarom kan men zelfs bij lagere dieren de hersens wegnemen en zij nogthans, waarschijnlijk ten gevolge van bewuste denking, hunne ledematen bewegen. Het komt ons integendeel waarschijnlijk voor, dat de op blz. 143 gemelde eenheid van geene zintuigelijke indrukken veroorzakende beweging aan onze ligchamen annex, wanneer de beleediging van dit ligchaam zekere grenzen overschrijdt, hier niet meer annex mede kan blijven, en, even als de op blz. 145 gemelde denking alsware vrij komt en dan geene werkdadige denking kan bepalen.

Dat voorts organische stof onder den invloed dier geene zintuigelijke indrukken te weeg brengende beweging ontstaat en tegelijkertijd uit anorganische stoffen zamengesteld kan worden, behoeft niet meer te verwonderen, als dat bijv. waterstof door electrische ontleding van water en tegelijk op zuiver chemische wijze te vormen is.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top