bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Een acht en twintigtal voorwerpen uit de natuurlijke geschiedenis geschikt voor rederijkers- & nutsvoordrachten in den trant van de gedichten van den schoolmeester met een aanbevelend woord van wijlen Mr. J. Van Lennep by Ribbius Gerlacus

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 56 lines and 37999 words, and 2 pages

EEN ACHT EN TWINTIGTAL VOORWERPEN UIT DE NATUURLIJKE GESCHIEDENIS, GESCHIKT VOOR REDERIJKERS- & NUTSVOORDRACHTEN,

IN DEN TRANT VAN DE GEDICHTEN VAN DEN SCHOOLMEESTER, MET EEN AANBEVELEND WOORD VAN WIJLEN Mr. J. VAN LENNEP,

DOOR

G. RIBBIUS, Geneesheer te Buren.

Tweede vermeerderde Uitgaaf.

Culemborg, BLOM & OLIVIERSE.

INHOUD.

Bladz.

De Uil. 13 De Eend. 16 De Gans. 19 De Huismusch. 22 De Mol. 27 De Elft. 31 De Vink. 34 De Spreeuw. 38 De Bloedzuiger. 44 De Duif. 47 De Ezel. 52 De Snoek. 55 De Aap. 61 De Kikvorsch. 63 De Muis. 68 De Spin. 72 De Kat. 76 De Koe. 80 Het Varken. 83 Het Paard. 86 De Ooijevaar. 90 De Haas. 93 De Hond. 96 De Geit. 98 De Kwartel. 101 De Haan. 104 De Hen. 107 Het Schaap. 109.

AMSTERDAM, 13 November, '66.

Ik ben u zeer dankbaar voor de toezending van uw bundeltje, waarin, voor zooverre ik bij het doorbladeren daarvan er over kon oordeelen, de manier van mijn overleden vriend VAN DE LINDE zeer gelukkig is nagevolgd. Ik ben dan ook volkomen bereid er een aanbeveling van te schrijven voor de Amsterd. Courant. Doch ten einde de Redacteur die opneme, zal het zaak zijn, dat uw uitgever mij een exemplaar voor hem doe geworden.

Ook de uiterlijke vorm van het boekje is zeer bevallig, en ik twijfel niet of het zal aan velen welkom zijn.

Onder verzekering mijner hoogachting heb ik de eer mij te noemen,

In de Amst. Courant van 28 November '66 vindt men nu het navolgende:

Het welkom onthaal, dat de gedichten van den >>Schoolmeester" bij onze landgenooten hadden ondervonden, wekte, als 't gewoonlijk gaat bij velen den lust op om zijn dichttrant na te volgen. Bij de meesten dier navolgers faalde het echter aan drie vereischten, die in zoo ruime mate bij hun voorganger werden aangetroffen, ~Dichterlijk gevoel~, ~echte humor~ en ~meesterschap over de taal~.

Een gunstiger oordeel dan over de meeste voortbrengselen van dien aard, mogen wij vellen over het onlangs verschenen, ~Iets uit de natuurlijke geschiedenis~ door G. RIBBIUS, geneesheer te Buren, een boeksken, dat zich niet alleen door den bevalligen vorm onderscheidt, maar ook door alleraardigste gedichtjes, vol geestige invallen, en waaronder er zijn die de >>Schoolmeester" zich niet zou geschaamd hebben te onderteekenen. Aan hun dan die een vrolijk uurtje willen doorbrengen, of die aan een kennis een goedkoop en toch zeker niet onwelkom geschenk willen aanbieden, meenen wij dit bundeltje gerust te mogen aanbevelen.

INLEIDING.

DE UIL.

De Uil, Houdt zich overdag schuil, Om een uiltje te vangen, En den luilak uittehangen; Is het echter avond of nacht, Dan begint hij flink met zijn ambacht, Waarin hij van zijn jeugd af is groot gebragt, Dat wil zeggen, hij gaat op de jagt, Zonder dat hij er ooit aan heeft gedacht Dat het onfatsoenlijk is, en strijdig met de geboden, Zoo maar een schepsel in het leger te dooden. Kortom hij is niet stil, Want als hij wat rusten wil, Gaat hij voor zijn tijdverdrijf, Zitten schreeuwen, dat 't een mensch eene koude rilling jaagt over 't lijf, Die 't maar niet uit zijn hoofd kan stellen, Dat mijnheer een profeet is, en den dood van iemand zit te voorspellen, En 't aan de gansche buurt wil vertellen. Daar nu volgens de Natuurlijke geschiedenis, Ieder vogel zingt, zooals hij gebekt is, En de mensch meent dat zijn uil een valk is, Zal het zijn boter aan de galg smeren, Om den uil den slag eens nachtegaals te leeren, En den dwaas in wijsheid te doen exelleren. Het doet hem leed, Dat men zoo zijn weldaden vergeet, Daar hij bij de vleet Zooveel muizen opeet; Doch mijnheer is altijd gereed, Zich op te beuren, En zal zich wel wachten, om zich dood te treuren, Al denkt hij er ook over na, Hoe zijn familie de eer genoot te mogen zitten naast Mevrouw Minerva En hij als 't beeld der wijsheid geacht werd bij de Grieken, En hoe men hem later heeft kunnen kortwieken, Waardoor 't nu zoo met hem is gesteld, Dat men velen voor domme uilen en uilskuikens uitscheldt. Daar hij zich dit niet aantrekt zooals Buffon ook vermeldt, Is hij zeer verstandig en een vrij wat grooter held, Dan zij die dra geslagen worden uit het veld, Of door ontevredenheid en hartzeer worden gekweld, Als hun karretje wat van den zandweg afhelt; Enfin, De uil is een echte sto?cijn, Die weet dat er onweer moet zijn, Zoowel als zonneschijn, En dat tegenspoed is goede medicijn. Hij maakt ook veel werk, Van de kerk, Hoewel het nimmer ligt in zijn doel, Om te luisteren wat dominus zegt van den preekstoel, Want onder een preek blijft hij koel, Zonder attentie en gevoel.-- Indien wij in dit opzigt menschen met dieren zouden willen vergelijken, Dan zou het ons spoedig kunnen blijken, Dat er menigeen overeenkomst heeft met een uil, Te weten: Die zit te dutten, en slechts wakker wordt door gezang of armbuil.

DE EEND.

DE GANS.

DE HUISMUSCH.

DE MOL.

DE ELFT.

DE VINK.

DE SPREEUW.

DE BLOEDZUIGER.

DE DUIF.

DE EZEL.

DE SNOEK.

DE AAP.

#Darwin#, een Engelsche naturalist, Die naar zijn idee meer dan andere menschen wist, Leert ons dat het menschelijk geslacht Uit de apen is voortgebragt. Die transmutatie, om dat woord hier te gebruiken, Ging zachtjes aan, en langzamer als nu uit een ei komt een kuiken. Of zijn stelsel nu waarheid zij of wel een logen, Dit zullen wij hier ter plaatse thans niet betoogen; Nogthans kan men zeggen, dat menig een knaap Veel overeenkomst heeft met een aangekleeden aap, En dat veel menschen in hunne manieren Precies gelijken op deze dieren. Overigens misgunnen wij het geloof aan een ander niet, Die zijn afkomst in den stamboom der apen ziet, Al was 't ook, zoo hij meende, dat nog drie kwart apenbloed door zijn aderen vliet, Daar van nature een aap Geen wol draagt zooals een schaap En niet tegen de kou kan gelijk de noordpoolbeeren, Zoo zal niemand mij opponeren Wanneer ik zeg, dat hij een Oostersch klimaat Verre prefereert boven felle vorst hier buiten op straat. In kunsten te maken is hij een groote mijnheer En als hij pas is in de leer Rijdt hij op kermis te paard, ik bedoel op een hond, Met een rood pakje aan, mutsje op, en slaat dan een front, Maar werpt ook wel zijne begeerige oogen rond Of hij niets te verorberen vond En hij ruikt dan spoedig lont, Wanneer hij iets ziet op den grond Dat aantrekkelijk is voor zijn mond, Bijv. een appel of een noot, naar hem toegeworpen door een jongen, Waardoor onze sinjeur dikwerf uit het zadel is gesprongen; En zonder moeite zien wij dan al weer, Dat ook bij apen de natuur gaat boven de leer. Klimmen en klouteren kan hij beter dan een matroos, Doch het dier maakt zich dikwijls geweldig boos En beweegt dan grimmig zijne kaken, Zoodat het geen katje is om zonder handschoenen aan te raken. Daar echter volgens de natuurlijke geschiedenis Een karaktertrek van de apen is, Na te apen wat de menschen doen, Zoo rekent hij driftig worden niet meer dan pligt en fatsoen.

DE KIKVORSCH.

DE MUIS.

DE SPIN.

DE KAT.

DE KOE.

HET VARKEN.

HET PAARD.

We behoeven van de natuurlijke historie niet veel te weten, Om het beest te kennen, dat we paard heeten, En iemand zal het niet ligt vergeten, Dat een paard, Vier pooten heeft, manen draagt en een staart. Behalve stappen kan het dier ook draven en galloperen, En wil men het dresseren, Dan wordt het in kunsten te maken een piet, Zooals men in 't circus van Carr? ziet. Het kind van een paard is een individu dat veulen hiet, Dat in zijn prille jeugd veel voorregten geniet, Want er is geen boer, die 't voor een mestwagen loopen liet, En zweepslagen kent 't ook nog niet. De achterpooten van een paard zijn volgens de natuurlijke historie, Een magtig wapen, waardoor 't dikwerf krijgt de victorie. Gelukkig na zoo'n strijd, als men zeggen kan: ,,ik heb 't nog in me memorie". Want dan leeft men nog, al is het door een blaauwe scheen niet in volle glorie. Als #Porta# een physionomie over paarden had geschreven, Dan had hij voorzeker daarbij waarnemingen gegeven, Misschien wel een geheel boekdeel er van vol, Dat de invloed van den mensch op dit beest speelt een belangrijke rol. Hier hebt ge b. v. No. 1, die bles gaat zeker op hol, Omdat zijn baas topzwaar is, en in de rondte draait als een tol. No. 2 en 3 zijn echte aristocratische dieren, Vol zoogenaamde educatie en gesoigneerde manieren. De koetsier gaf hun les, en doet zijn best ze dagelijks op te sieren; Men kan het aan die beesten zien, dat ze niet vroeg opstaan En 's avonds met een vollen buik naar bed gaan, Enfin het vette der aarde genieten ze op hun levensbaan. Hoe mager kijkt daarentegen dat beest van dien klapzweeper je aan, Men kan er de ribben van tellen, en strepen van de zweep ziet men op den rug staan; Dit beest heeft 't zuur, en tot den laten avond met werken niet gedaan. Een voorwerp is 't, waarop de beschermers der dieren wel het oog mogen slaan. Na No. 4 Komt een druiloor van een dier, Maar zijn baas heeft ook in werken geen pleizier, En van hier Bij dit beest die luiheids-manier. Hieruit kunnen we leeren, Dat het paard is te biologiseren. Ook is het, volgens de natuurlijke geschiedenis, Een dier dat goedgunstig is; Want na zijn sterven, Laat het altijd nog iets achter om te erven; Vooreerst en dit is geen bagetel, Zijn vet en het vel, En denken we aan matras of kanap?, Dan brengen we den staart en de manen ook nog me?. Dikwijls neemt de mensch sub rosa, Zijn bouten ook nog daarna, Om die later met den naam van rundvleesch te doopen, En behoorlijk gerookt aan de liefhebbers te verkoopen, En iemand, die zijn smaak een oogenblikje vergat, Zegt dan soms dat hij er smakelijk van at; Maar hetgeen men nu niet meer heeft, doch vroeger te Troje had, Is dat mooije paard, waaruit een heel leger Grieken te voorschijn trad, En waardoor na tienjarig beleg veroverd werd die stad, Die nu spoedig in puin lag, te midden van een bloedbad. Iemand die nieuwsgierig omtrent dit groote paard mogt wezen, Die moet maar eens eventjes in vader Homerus lezen. Dit behoeft echter niet, Om te weten wat een boer graag bij zijn paard ziet, Een soort van gymnastie, dat 't beest soms in de wei aanbiedt, Als 't dier, met zijn rug op den grond, zijn vier pooten in de lucht laat zweven, Die naar beide kanten een slingering geven, Waardoor 't corpus over 't gras henenschuift; En als 't hierna opstaande, met een goeden adem snuift, Dan is dit een bewijs, dat het paard als een visch Zoo gezond is, Althans volgens boeren-getuigenis. Schedels van paarden prijken hier en daar op de stallen, Opdat de nachtmerrie de paarden niet zou overvallen. Dit id?e behoort tot den fabuleusen tijd, En daarom kan er worden gezeid, Dat zoo'n ding er voor niets op leit. Als nu de schedels konden spreken, zouden zij over die verkeerde praktijk niet zwijgen, En ook zeggen dat paarden, die de haver verdienen, ze niet krijgen.

DE OOIJEVAAR.

De ooijevaar Bezoekt ons ieder jaar En dan kan men zeggen: het voorjaar is daar. Hij leeft met zijn wijfje als een gelukkig paar, Althans volgens iederen naturalist Zoekt die vogel nimmer met zijn ega twist En is eene strenge monogamist. Na zijn arriveren, Gaat hij terstond zijn woning repareren, Houdt dan schoonmaaktijd met een, En de kinderen verwelkomen hem, door te zingen: >>ooijevaar langbeen," Onze sinjeur draagt witte en zwarte kleeren, Beter bekend onder den naam van ve?ren, Heeft een paar lange pooten, en een snavel zoo rood als een kreeft, Te weten als men dit schaaldier gekookt heeft. Daar hij privilegie heeft om te visschen en te jagen, Zal een koddebeijer hem nooit naar de acte vragen; En daar hij in de visscherij door en door kundig is, Kan hij, als hij wil, dagelijks eten visch; Wanneer de kraaijen gapen, om door de hitte niet te stikken, Gaat mijnheer in de hoogte zich door een frisch luchtbad verkwikken, Want zooveel natuurkennis heeft hij, dat hij best weet, Dat 't in de bovenlucht nimmer is heet. Men ziet hem daar dan op zijn uiterste gemak laveren, Zonder een wiekslag te doen, kringetjes formeeren, Zoo als de meisjes te Hindelopen, wanneer ze promeneren. Als hij voetje voor voetje boven over een huis henen gaat, Dan vertoont hij de kunsten van een echte acrobaat; Ook, als hij soms met ??n been op een schoorsteen staat; Enfin, wil men weten uit welk een hoek de wind komt te waaijen, Dan moet men maar eens kijken, naar welken kant hij zijn kop zal draaijen, Want hij verrigt, als men hem daar zoo ziet staan, De functi?n van den besten weerhaan; Dat wil zeggen: hij staat altijd met zijn kop vlak tegen den wind. De musschen beschouwen hem als een beste vrind, Die zoo humaan is gratis aan hen een logeerkamertje te geven, Waarin zij hoog en droog kunnen nestelen, zonder te moeten beleven, Dat de kw?jongens hun jongen uithalen en op de wipplank doen sneven. Doch ook menig een kind, Beschouwt den ooijevaar als een vrind, Die zoo goed is aan mamatje een zusje of een broertje te verkoopen, En hiervoor moet, volgens bakers zeggen, het zoldervenster maar open. Menig volwassen mensch, Heeft ook den wensch, Dien vogel voor het eerst niet te zien staan of zitten; Want ziet men hem vliegen, dan heeft men het gansche jaar door pitten, Om hier duidelijk te zijn, geld in den zak, en dat wil ieder graag bezitten. Ook wordt er verhaald Dat hij prompt tiend betaalt, Omdat men heeft kunnen observeren, Dat hij ieder jaar uit zijn nest laat glijden, hetzij een jong, een ei of een paar ve?ren. De Haagsche ooijevaar stoort zich daar niet aan, Dien ziet men ook nooit op een schoorsteen staan. Enfin, ook in dit opzigt is er variatie onder de maan.

DE HAAS.

De haas Is in 't loopen een baas, En als men 't ziet, zou men denken hij is zeker op hol. Aan zijn kop geeft men den naam van bol, En zijn haar noemt men wol; Vervolgens mag niet worden vergeten, Dat zijn ooren lepels en zijn oogen kijkers heeten, En dat zijn pluim nabij zijn kussens is gezeten. Het mannetje der hazen is de rammelaar, En de moerhaas krijgt 2 of 3 keer jongen in 't jaar. Van September tot Januarij is hij dikwijls in gevaar, Doch in den overigen tijd heeft hij het niet zoo naar, Of 't moest zijn dat hij door een strik, een strooper, of een wezel, gebragt werd op de baar, Want passen die dieren niet op hun tellen, Dan blijft er van hen spoedig niets over dan de vellen, Mitsgaders, indien er een tabaksrooker soms op was gezet, Een sprong of een pijpje van zijn skelet. Enfin het is een vaste wet, Als een haas sterk is aan het zweeten, Dat hij dan dra niets meer van 't ondermaansche zal weten, En dan ook geen boerenkool meer zal eten. Van nature een weerloos beest, Is de haas zeer bevreesd, En een dier dat een hazenslaap weet te maken, Om door 't minste gedruisch wakker te geraken, Waarna hij als hij wil het hazenpad kiest, En in zijn snellen loop nooit zijn sokken verliest, En hetgeen de waarde van zoodanig schoeisel nog wil verhoogen, Is dat mijnheer of mevrouw nooit last hebben van eksteroogen. Door hun zachten tred werd ook dikwerf een jager in het spoor bedrogen, Of door hun dwarssprongen en terugloopen om den tuin geleid, Want ook de eigenschap van listigheid, Kan aan dit dier niet worden ontzeid. Als 't zomer is en dan 's avonds mooi we?r, Kuijert mijnheer Een wei of een boomgaard op en ne?r, Of zit daar dan op zijn gemak als een raadsheer In het rond te kijken En zijn baard uit te strijken; Of hij speelt met zijn familie, bijv. een drieling en een halfwas, Haasje over in het klavergras, En als 't komt van pas, Geeft hij les aan de jongeluitjes, Om te kunnen misloopen de hagelbuitjes, En niet te struikelen over de kluitjes. Iedere jagtpaal Noemt de haas een schandaal, En als hij ze ziet denkt hij aan zijn galgemaal. Doch de jager heeft een ander verhaal, Te weten, als men zijn lepels scheuren kan als neteldoek, Of het middelschot van zijn neus zamendrukken kan als peperkoek, Dan is het dier nog jong, dat spreekt als een boek. Men behoeft slechts een oogenblik in 't groote boek der natuur te lezen, Om te weten dat een runderhaas is een geheel ander wezen.

DE HOND.

De hond is een persoon, Die gezelligheid spreidt ten toon, En die door trouw en andere manieren, Uitmunt onder de dieren. Iemand die een weinigje van de physionomie verstaat Ziet terstond bij dit beest een hoogen aanleg op 't gelaat, En hoe of 't met de zenuwen staat. En met welk een harttoon het hart van dit beest slaat Kan ook blijken Als men maar eenvoudig naar zijn staart wil kijken. De natuurlijke geschiedenis, Leert dat hij in 't ruiken door en door kundig is, En 't moet nog altijd worden bewezen, Of er wel ??n dier onder de viervoeters is, hetwelk daarin zoo knap zal wezen, Want met zijn neus Is hij een reus, En als hij drinkt is hij ook uniek, Want er vertoont zich dan een eigenaardige mekaniek, En zijn tong maakt daarenboven met de vloeistof nog een muziek. Men houdt den hond voor zijn liefhebberij, Doch hij verrigt ook menigen post of karrewei, Hetgeen natuurlijk afhangt van geboorte en educatie, En van hier op dat punt nog al wat variatie; Doch iedere hond heeft naar vleesch een sterke inclinatie, En wordt in dit geval Niet graag gezien in een vleeschhal. Een slager rekent hem daarom niet onder zijn vrinden; Doch hij zegt daarentegen: ,,Men kan mij ligt slaan als men maar een knuppel kan vinden." Enfin als men den hond observeert, Zal men kunnen zien dat hij sedert Esopus het stelen nog niet heeft afgeleerd, Want vechten er twee om een been, Dan loopt er een derde me? heen. Ook zijn ze conservatief , Dat een blaffende hond niet bijten mag, En hiervoor willen ze slechts aan den mensch de wederdienst vragen, Dat men hen bij een hondewe?r niet naar buiten zal jagen. Als men het doopboek van de honden op wo? slaan, Zou men er verschillende namen van hen in vinden staan, Maar den naam van #Cerberus# zou men te vergeefs zoeken, Want die driekop was een monster, en daarom heeft men hem onder hunne familie niet willen inboeken.

DE GEIT.

DE KWARTEL.

DE HAAN.

Het boek der natuur, Leert dat de haan een vogel is met oogen vol vuur. Zijn tred, Is statig en net, En 't is de moeite waard Om eens te kijken naar zijn hals en staart, Want zijn vedertooi Is bijzonder mooi. Bovendien Zijn zijn pooten van sporen voorzien, En kan men als sieraad nog tellen, De kam op zijn kop en aan den hals de lellen. Kortom, als men een haan Daar zoo ziet staan, Zal men kunnen zeggen: ,,wat is die vogel prachtig," En als hij kraait: ,,wat is zijn stem krachtig, Hoe gevoelt hij zich magtig, En hoe uitgedrukt is bij dien mijnheer, Het gevoel van eigenwaarde en van eer." De haan bemint daarenboven zeer Zijn echtgenooten of hennen, Die hem ook als 't hoofd des huisgezins erkennen, En die hij heeft willen gewennen, Vroegtijdig te gaan naar bed, Waarop hij zeer is gezet; Doch het is ook zijn vaste wet, 's Morgens niet lang te blijven luijeren, Maar vroeg op te staan en dan rond te kuijeren, Want hij weet zeer wel, Dat dit goed is voor zijn gestel, En daarenboven houdt hij 't in tel, Omdat 't 's morgens voor hem is een bagatel De wormpjes te krijgen in de knel, Waarop hij, nuchter, is zeer fel. En hoeveel schepseltjes hij op die wijs al een loer heeft kunnen draaijen, Daar zal stellig geen haan naar kraaijen. Enfin, de morgenstond Heeft bij hem goud in den mond, En als hij kraait, dan kraaijen alle hanen van de buurt in 't rond, En, die 't niet doen, hebben stellig keelpijn of zijn niet gezond. Hiervan is uitgezonderd, Hetgeen ons niet verwondert, Die op den toren moet staan, Want die stoort er zich niet aan, En die wil ook nooit me? uit vechten gaan, Zoo als het geval is met den kippenhaan; Want is onze sinjeur Uit zijn humeur, Dan toont hij, dat hij 't vechten door en door kent, Als hij als haantje de voorste of driftige vent Tegen zijn vijand inrent. Trouwens, dat heeft zijn grootvader hem reeds ingeprent, Toen die tegen hem zeide: ,,toon altijd dat je een flinke kerel bent; Je moet al die vreemde windzakken, Als ze op je erf komen, maar goed aanpakken En afjakken." Welnu, met zijn scherpe sporen Kan hij bloed storten, ja zelfs zijn collega vermooren, Waarop hij koning kraait, als de andere het heeft verloren, En dan mogen alle hanen uit de buurt zijn zegepraal hooren. Kippen zonder haan, Kunnen op den duur niet blijven bestaan, Want ze hebben zonder haan geen zin, Even als de bijen zonder koningin. Er is echter onderscheid in, Te weten: de natuurlijke geschiedenis, Zegt dat de haan een mannetje en de koningin een vrouwtje is.

DE HEN.

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top