Read Ebook: De Ellendigen (Deel 3 van 5) by Hugo Victor
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 2294 lines and 89322 words, and 46 pages
DE STRAATJONGEN VINDT ZIJN PLAATS IN DE KLASSIFICATIE DER INDI?N.
De Parijsche straatjongens vormen schier een kaste. Men zou kunnen zeggen: dat niet ieder die wil er toe behooren kan.
Dat woord gamin werd voor het eerst gedrukt en kwam uit de volks- in de boekentaal in 1834. 't Was in een werkje, getiteld Claude Gueux dat dit woord gevonden werd. De ergernis was groot, maar het woord bleef in gebruik.
De elementen, die den straatjongens onder elkander aanzien geven, zijn zeer verschillend. Wij hebben er een gekend, die zeer geacht en bewonderd werd, wijl hij een man van den top van den toren van Notre Dame had zien vallen; een ander, wijl het hem gelukt was op de achterplaats te komen waar voorloopig de beelden voor den dom der invaliden waren geplaatst, en ze lood had weten te ontnemen; een derde, wijl hij een diligence had zien omstorten; nog een, wijl hij een soldaat "kende" dien een burger bijna het oog had uitgeslagen.
Dit verklaart dezen uitroep van een Parijschen straatjongen, iets diepzinnigs waarover men lacht zonder het te begrijpen: "Mijn hemel! wat ben ik ongelukkig; ik heb nog nooit iemand uit de vijfde verdieping zien vallen."
Zekerlijk is het antwoord fraai van een boer, wien gevraagd werd: "Vriend, uw vrouw is aan haar ziekte overleden; waarom hebt ge niet om den dokter gezonden?"--"Wat zal ik u zeggen, mijnheer, wij arme lieden sterven vanzelf." Ligt nu in deze woorden de geheele lijdelijkheid van den boer, dan zekerlijk ligt de geheele, bandelooze vrijheid van denken van den voorstadsknaap in die andere. Een ter dood veroordeelde luistert op de kar naar zijn biechtvader. De Parijsche jongen roept: Hij praat met den paap, o de fielt!
Dat de straatjongen in godsdienstzaken tamelijk oneerbiedig is, daarop laat hij zich niet weinig voorstaan. 't Geeft aanzien als hij vrijgeest is.
Hij acht het een plicht de doodsvoltrekkingen bij te wonen. Men wijst elkander de guillotine lachend en geeft ze allerlei namen: De laatste lepel soep, de laatste hap enz. enz. Om niets van de zaak te missen klimt men op muren, op balkons, op boomen; hangt zich aan de hekken, klemt men zich aan schoorsteenen. De straatjongen is evenzeer tot leidekker als tot zeeman geboren. Voor een dak is hij evenmin bevreesd als voor een mast. Geen feest is voor hem bij een terechtstelling op het Gr?ve-plein te vergelijken. Samson en de abb? Mont?s, deze namen zijn populair. Men beschimpt den veroordeelde om hem te bemoedigen. Soms bewondert men hem. Toen Lacenaire, als straatjongen, den afschuwelijken Dautun moedig zag sterven, zeide hij deze woorden, waarin een toekomst ligt besloten: "Ik benijdde hem." De straatjongen kent niet Voltaire, maar wel Papavoine. In hetzelfde verhaal verwart hij "staatkundigen" met moordenaars. Hij weet hoe allen het laatst gekleed waren, deze had een hoed, gene een pet op; de een was kaal en blootshoofd, een ander was blozend en gezond; weder een andere twistte met zijn moeder. "Verwijt elkander toch niets!" riep een straatjongen hun toe. Een straatjongen, te klein om in het gedrang een veroordeelde te kunnen zien voorbijgaan, klimt op een lantaarnpaal. Een gendarm ziet hem en fronst de wenkbrauwen.--"Laat mij gerust klimmen, mijnheer de gendarm," zegt de jongen, "ik zal niet vallen."--"'t Is mij onverschillig of ge valt," was het antwoord.
In de straatjongens-wereld wordt een gewichtig ongeluk in hooge waarde gehouden. Men heeft het toppunt bereikt, zoo men zich "tot op het been" gesneden heeft.
De vuist is een krachtig element van eerbied. Iets wat de straatjongen het liefst zegt is: "Ik verzeker u, dat ik sterk ben." Links te zijn is benijdenswaard. Scheel te zien wordt geacht.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
EEN VRIENDELIJK WOORD VAN DEN LAATSTEN KONING.
Des zomers wordt de straatjongen kikvorsch; des avonds, als het donker wordt, werpt hij zich bij de bruggen van Austerlitz en Jena, van de koolschepen en waschvrouwen-schuiten, met het hoofd vooruit, in de Seine, in strijd met alle mogelijke voorschriften der zedelijkheid en politie. Maar de stadssergeanten waken, en het komt tot een zeer dramatischen toestand, die eens tot een gedenkwaardigen broederlijken kreet aanleiding gaf; deze kreet, in 1830 beroemd, is een strategische waarschuwing die de eene aan den anderen straatjongen geeft; die kreet wordt bijna als een vers van Homerus gescandeerd, met even onuitsprekelijke melodie als de eleusische melop?e der Panatheners, en men vindt er het oude Evoh? in: "Hei Titi! O hee!" zoo begint hij en het overige beteekent dat er dienders zijn; dat er slagen kunnen vallen en men zich met zijn kleederen uit de voeten moet maken.
Allernauwkeurigst kent de straatjongen al de stadssergeanten, en weet altijd, zoo hij er een ontmoet, hem te noemen. Hij telt ze op de vingers. Hij bestudeert hun zeden, en heeft nopens ieder hunner bijzondere aanteekeningen. Als in een open boek leest hij in de zielen der politie. Zonder te stotteren zegt hij: deze is een verrader; deze is zeer ondeugend; deze is groot; deze is belachelijk , deze verbeeldt zich dat de Pontneuf hem behoort en belet den lieden op den rand buiten de borstwering te gaan; gene trekt de menschen aan de ooren, enz. enz.
NEGENDE HOOFDSTUK.
DE OUDE GEEST VAN GALLI?.
In Moli?re was iets van den straatjongen; ook in Beaumarchais. In het leven des straatjongens is iets van den Gallischen geest. Deze, gepaard aan zijn gezond verstand, geeft hem soms kracht als de alcohol den wijn. Soms is deze geest een gebrek. De straatjongen treedt in Voltaire te voorschijn. Camille Desmoulins was een kind der voorstad. Championnet, die de mirakelen brutaliseerde, kwam van de Parijsche straat; jong had hij in de portalen der kerken van St. Jan van Beauvais en van Saint Etienne du Mont kattenkwaad bedreven en de reliquie?nkast der H. Genoveva tamelijk oneerbiedig behandeld, om later bevelen aan het fleschje van den H. Januarius te geven.
De straatjongen van Parijs is eerbiedig, spotziek en onbeschoft. Hij heeft leelijke tanden, omdat hij slecht gevoed wordt en zijn maag ziekelijk is; hij heeft fraaie oogen, wijl hij schrander is. Hij groeit tot alles op. Hij speelt in de goot en verheft zich door den opstand; zijn onbeschaamdheid blijft hem bij, zelfs in het schrootvuur; hij was een kwajongen, en wordt een held; gelijk de jonge Thebaan schudt hij de leeuwenhuid; de tamboer Barra was een straatjongen van Parijs; hij roept: Voorwaarts! en in een oogenblik is de dreumes een reus.
Dit kind uit het straatslijk is ook het kind van het ideaal. Men mete slechts de vleugelvlucht van Moli?re tot Barra.
Ten slotte, en om alles in ??n woord samen te vatten: de straatjongen is een wezen, dat zich vermaakt, wijl het ongelukkig is.
TIENDE HOOFDSTUK.
ECCE PARIS, ECCE HOMO.
Om alles nog eens in een enkel woord te zeggen: de straatjongen van Parijs is heden, gelijk eertijds de groeculus van Rome, 't is het volk als kind, met den rimpel der oude wereld op het voorhoofd.
De straatjongen is voor de natie tevens een bekoorlijkheid en een ziekte; een ziekte die genezen moet worden; hoe? door verlichting.
Het licht maakt gezond.
Het licht verheldert.
Alle maatschappelijke weldaden komen voort uit de wetenschappen, de letterkunde, de kunsten, het onderwijs. Men vorme menschen! Verlicht ze, opdat zij u verwarmen. Vroeg of laat zal de gewichtige kwestie van het algemeen onderwijs met de onweerstaanbare macht van onwedersprekelijke waarheid gevestigd zijn, en zij die dan onder het opzicht der Fransche id?e regeeren, zullen kiezen moeten tusschen de kinderen van Frankrijk of de straatjongens van Parijs; licht tusschen vlammen, of dwaallichten in de duisternis.
De straatjongen is de vertegenwoordiging van Parijs, Parijs die der wereld.
Want Parijs is een geheel. Parijs is de zoldering van het menschelijk geslacht. Geheel deze groote stad is een samenvatting der doode en levende zeden. Wie Parijs ziet, meent de geheele geschiedenis met den hemel en de sterren er tusschen te aanschouwen. Parijs heeft een kapitool, het stadhuis, een Parthenon, Notre Dame, een berg Aventinus, de voorstad St. Antoine, een asinarium, de Sorbonne, een Pantheon, het Pantheon, een heilige weg , de boulevard des Italiens, een windtoren, de openbare meening; en voor de gemoni?n heeft het 't belachelijke. Zijn majo heet faraud , zijn transteverijn heet voorstedeling, zijn lazzarone heet p?gre , en zijn Cockney heet Gandin. Al wat elders is, is ook te Parijs.
Zoek iets wat Parijs niet heeft. De kuip van Trophonius bevat alles wat in den bak van Mesmer was; Ergaphilas herrijst in Cagliostro; de bramin Vasaphanta verlichamelijkt zich in den graaf van Saint-Germain; en het kerkhof van St. Medardus doet evengoed wonderen als de moskee Oumoumi? te Damaskus.
Hoewel Plutarchus zegt: "de tyran wordt niet oud", onderwerpt zich toch Rome onder Sulla evenals onder Domitiaan en mengde gaarne water in zijn wijn. De Tiber was een Leth?, zoo men den lof van Varus Vibiscus mag gelooven: Contra Gracchos Tiberim habemus. Bibere Tiberim id est seditionem oblevisci. Tegen de Grieken hebben wij den Tiber. Uit den Tiber te drinken is het oproer vergeten. Parijs drinkt dagelijks een millioen kannen water, maar dit belet niet, dat het bij gelegenheid den stormmarsch slaat en de stormklok luidt.
Overigens is Parijs toch goedhartig. Het neemt alles aan; in 't geen Venus betreft, is het niet keurig; zijn Callipyge is een Hottentotsche vrouw; zoo het maar kan lachen, vergeeft het alles; leelijkheid, wanstaltigheid vervroolijkt het; de ondeugd verschaft het verstrooiing; wees grappig en ge kunt een grappenmaker zijn; zelfs de huichelarij, deze uiterste onbeschaamdheid, walgt het niet; het is zoo letterkundig, dat het voor Basile den neus niet dichtknijpt, en zich evenmin ergert over het gebed van Tartuffe als Horatius voor den hik van Priapus terugdeinst. Geen trek van het gelaat der wereld ontbreekt aan het gezicht van Parijs. Het bal-Mabille is wel niet de Polymnische dans op den Janiculus, maar de uitdraagster loert er toch op de lorette evenals de koppelaarster Staphyla op de maagd Planesium loerde. De "barri?re du combat" is geen Colyseum, maar men is er toch wreed alsof Caesar toeschouwer was. De syrische herbergierster is bevalliger dan moeder Saguet; maar zoo Virgilius de romeinsche herberg bezocht, David d'Angers, Balzac en Charlet kwamen in de Parijsche kroeg. Parijs heerscht. De genie?n fonkelen, de roodstaarten bloeien er. Adona? rijdt er door op zijn wagen met twaalf wielen van donder en bliksem, en Sileen doet er zijn intrede op een ezel.
Parijs is synoniem met Cosmos. Parijs is Athene, Rome, Sybaris, Jeruzalem, Pantin. 't Is het kort begrip van alle beschaving, evenals van alle barbaarschheden. 't Zou Parijs leed doen zoo 't geen guillotine had.
Een weinig Gr?ve-plein is goed. Wat zou dit eeuwige feest zijn zonder deze toespijs? Onze wetten hebben er wijselijk in voorzien; en aan haar is het te danken, dat deze valbijl zijn droppels op dit carnaval laat vallen.
ELFDE HOOFDSTUK.
SCHERTSEN EN HEERSCHEN.
Parijs kent geen grenzen. Geen stad heeft zulk een heerschappij gehad als de hare, die soms hen bespotte, welke zij onder het juk bracht. "U te behagen, o Atheniensers!" riep Alexander. Parijs maakt meer dan wetten, het maakt de mode; meer dan de mode, den sleur. Parijs kan, als 't wil, dom zijn, en veroorlooft zich soms deze weelde; maar dan is de wereld met Parijs dom; doch straks ontwaakt het, wrijft zich de oogen uit, zegt: "Wat ben ik dom!" en lacht in 't aanzien van het geheele menschdom. Welk een wonder is zulk een stad; 't is zonderling, dat deze grootheid en dit bespottelijke zulke goede buren zijn, dat al deze majesteit door al die parodie niet in de war wordt gebracht, en dat dezelfde mond heden de bazuin van het laatste oordeel en morgen een zakpijp kan blazen. Parijs bezit een heerschende vroolijkheid. Zijn vroolijkheid is de bliksem, en zijn kluchtigheid draagt een schepter. Zijn orkaan ontstaat soms uit een grimas. Zijn uitbarstingen, zijn groote dagen, zijn kunstgewrochten, zijn wonderen, zijn heldenfeiten gaan tot de uitersten der wereld; zijn domheden insgelijks. Zijn gelach is de krater van een vulkaan, die de geheele aarde bespat. Zijn lazzi zijn vonken. Het legt den volken zoowel zijn caricaturen als zijn ideaal op; de hoogste monumenten der menschelijke beschaving nemen zijn spotternijen aan en leenen hun eeuwigheid aan zijn kwajongensstreken. Parijs is majestueus; het heeft een wonderbare 14 Juli, die den aardbol vrijmaakt; aan alle nati?n laat het den eed van de kaatsbaan doen; zijn nacht van 4 Augustus vernietigt in drie uren de drieduizendjarige leenheerschappij; het maakt van zijn logica de speer van den algemeenen wil; het vermenigvuldigt zich onder de vormen van het verhevene; het vervult met zijn glans Washington, Kosciusko, Bolivar, Botzaris, Rigo, Bem, Manin, Lopez, John Brown, Garibaldi; het is overal waar de toekomst zich verheldert, te Boston in 1779, op 't eiland Lion in 1820; te Pesth in 1848, te Palermo in 1860; het fluistert het machtige wachtwoord: vrijheid! in het oor der Amerikaansche abolitionisten die bij Harpers-Ferry verzameld zijn, en in het oor der patriotten van Ancona aan den oever der zee, in de schaduw der Archi voor de herberg van Gozzi vereenigd; het schept Canaris, Pisacana, Quiroga; het straalt het grootsche op de wereld uit; 't is wijl zijn adem hen voortstuwt, dat Byron te Missolonghi, en Mazet te Barcelona gaan sterven; het is de tribune onder de voeten van Mirabeau en de krater onder die van Robespierre; zijn boeken, zijn schouwburg, zijn kunsten, zijn wetenschappen, letterkunde en wijsbegeerte zijn de leesboeken voor het menschelijk geslacht; het heeft Pascal, Regnier, Corneille, Descartes, Jean Jacques; Voltaire voor iederen dag, Moli?re voor alle eeuwen; het doet den mond der wereld zijn taal spreken, en deze taal is woord geworden; in alle geesten bouwt het de id?e van den vooruitgang; de bevrijdende leerstukken, die het verspreidt, zijn voor de geslachten uitgetrokken zwaarden, en van den geest zijner denkers en dichters zijn sedert 1789 al de helden van alle volken gevormd; schoon dat alles het echter niet belet straatjongen te zijn; en dit groot genie, dat Parijs wordt geheeten, en de wereld door zijn licht herschept, teekent met houtskool Bouginiers neus op den tempel van Theseus en schrijft "Credeville dief" op de pyramiden.
Parijs toont altijd de tanden; als het niet bromt, lacht het.
Zoo is Parijs. De rook zijner schoorsteenen vormt de denkbeelden der wereld. 't Is, zoo men wil, een hoop steenen en slijk, maar bovenal een zedelijk wezen. 't Is meer dan groot, 't is onmetelijk. Waarom? Wijl het durft.
Durven is de prijs van den vooruitgang.
Alle grootsche veroveringen zijn min of meer de prijs der stoutmoedigheid. 't Is niet voldoende, dat Montesquieu de revolutie vooruit ziet, dat Diderot ze preekt, dat Beaumarchais ze aankondigt, dat Condorcet ze berekent, dat Arouet ze voorbereidt, dat Rousseau er over mijmert. Danton moet ze durven ondernemen.
De kreet: Durven! is een Daar zij licht! Voor den vooruitgang van het menschelijk geslacht moeten uit de hoogte steeds fiere lessen van moed gegeven worden. Vermetelheid begoochelt de geschiedenis en stelt den mensch in 't schitterendst licht. De dageraad durft, wanneer zij aan de kimmen verrijst. Pogen, tarten, volharden, aanhouden, zich zelven trouw zijn, met het voorstellen de gebeurtenissen te verstommen door er geen vrees voor te toonen, de onrechtvaardige macht en de bedwelmde zegepraal tarten, pal staan; ziedaar het voorbeeld, dat de volken behoeven en het licht dat hen electriseert. Dezelfde ontzettende bliksem schiet zoowel uit de toorts van Prometheus als uit Cambronnes stompje.
TWAALFDE HOOFDSTUK.
DE IN HET VOLK BESLOTEN TOEKOMST.
Zelfs als man, is het Parijsche volk altijd straatjongen; zoo men den jongen schildert, schildert men de stad, en daarom hebben wij den adelaar in de musch bestudeerd.
't Is vooral in de voorsteden, wij herhalen het, dat de Parijzenaar te voorschijn treedt; d??r is de volbloed Parijzenaar; daar vertoont hij zich in zijn ware gedaante, daar werkt en lijdt het volk: lijden en werken zijn de twee gestalten der menschheid. Daar zijn onpeilbare drommen onbekende wezens, en 't wemelt er van de zonderlingste typen, van den sjouwerman der Rap?e af tot den viller van Montfaucon. Fex Urbis, roept Cicero; mob, voegt Burke verontwaardigd er bij. Gemeen volk, gepeupel, deze woorden zijn gemakkelijk gezegd. Goed! Wat doet het er toe, wat scheelt het mij, dat zij barrevoets gaan? Zoo zij niet lezen kunnen, des te erger. Moet men hen daarom aan hun lot overlaten? Moet men van hun nood een vloek maken? Kan het licht deze drommen niet doordringen? Herhalen wij den kreet: licht! met volharding. Licht! licht!--Wie weet, of deze duisternis zich niet zal ophelderen? Zijn de revoluti?n geen herscheppingen? Gaat, wijsgeeren, onderwijst, verlicht, ontvlamt, denkt luidt, spreekt luid, gaat vroolijk in het volle zonlicht, maakt u met de openbare pleinen vertrouwd, verkondigt blijde tijdingen, strooit het alphabet, verklaart de rechten van den mensch, zingt de Marseillaise, zaait geestdrift en breekt de groene takken van de eiken. Laat de id?e een maalstroom worden. Het volk kan gereinigd worden. Laat ons gebruik maken van deze uitgebreide ontvlamming der beginselen en deugden, die nu en dan opgaat. Deze bloote voeten, deze bloote armen, deze lompen, deze onwetendheid, deze verdorvenheid, deze duisternis kunnen nuttig aangewend worden. Men zie door het volk heen, en men zal de waarheid ontdekken. Dat men het gemeene zand, 't welk men onder den voet treedt, in den oven werpe, het smelt en zal schitterend kristal worden, en daarmede zullen Newtons en Galil?is sterren en werelden ontdekken.
DERTIENDE HOOFDSTUK.
DE KLEINE GAVROCHE.
Acht of negen jaren na de in de tweede afdeeling van dit werk verhaalde gebeurtenissen, zag men op den boulevard du Temple en in den omtrek van het Waterkasteel een elf- of twaalfjarigen knaap, die tamelijk nauwkeurig de type van den hiervoren geschetsten straatjongen zou hebben verwezenlijkt, zoo, bij den glimlach van zijn leeftijd op de lippen, zijn hart niet geheel somber en ledig ware geweest. Deze knaap droeg wel een broek, maar hij had ze niet van zijn vader, wel een vrouwenjak, maar niet van zijn moeder. Vreemde lieden hadden hem uit liefdadigheid in de plunje gestoken. Hij had evenwel een vader en een moeder. Maar zijn vader dacht niet aan hem, en zijn moeder beminde hem niet. 't Was een dier bij uitnemendheid medelijdenswaardige kinderen, die ouders hebben en toch weezen zijn.
Deze knaap bevond zich nergens liever dan op de straat. Voor hem waren de straatsteenen minder hard dan het hart zijner moeder.
Zijn ouders hadden hem ruw in de wereld geworpen. En hij was eenvoudig zijn weg gegaan.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page