Read Ebook: Een Delftshavensche Kwajongen of Het Leven van Luitenant-Admiraal Piet Heyn by Louwerse Pieter Ronner Alfred Illustrator
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 2052 lines and 77820 words, and 42 pages
Het was de zevende Augustus van het jaar 1591 en het liep tegen den avond. Het was dien dag drukkend heet geweest, doch een onweder had de hitte aanmerkelijk doen afnemen en de regen, die bij stroomen neergevallen was, had den dijk, die niet bestraat was, niet veel beter dan onbegaanbaar gemaakt. Wandelaars, die verkoeling zochten, waren er dus niet te zien, en zij, die men zoo nu en dan nog eens zag, waren door hunne bezigheden gedwongen, dien glibberigen weg te betreden. Voor straatjongens is echter zulk een morsboel geen beletsel om slag te leveren. Integendeel, ze vonden het heerlijk, want ze waren er te vrijer door in hun doen en laten. Dat schenen ook de bengels, die daar onder wild geschreeuw met elkander aan het vechten waren, zoo te meenen. Zoo op het oog waren het jongens van tusschen de twaalf en zestien jaar oud, die elkander met steenen en stukken hout gooiden, of met stokken en touwen, waarin knoopen gelegd waren, elkander te lijf gingen. Hier en daar zag men er ook twee al worstelend door de modderplassen zich wentelen. Het was een tooneel vol ergerlijke ruwheid.
Ge ziet, dat er nogal krasse maatregelen genomen waren om die kwajongens-liefhebberij te keer te gaan, en dat men nu, trots die straffe bedreigingen, toch nog bijna op leven en dood durfde vechten, moet wel toegeschreven worden aan iets heel ergs, en eer we nu dit gevecht van naderbij bekijken, willen we eerst samen eens onderzoeken, wat de oorzaak ervan was. We gaan daarom een uur of drie terug en stappen in de Groenendaal te Delftshaven, een klein, onaanzienlijk gebouw binnen.
Op een houten vloer, die op balkjes en dus wat hooger lag dan de steenen vloer van het vertrek, was eene vrij groote houten kast getimmerd, die niet heel hoog, maar nogal lang en tamelijk breed en van boven open was. Het best valt zulk een ding te vergelijken met den katheder of het spreekgestoelte waarin iemand voor eene vergadering eene voordracht houdt. De kast hier genoemd was echter ruimer en hij, die er plaats in nam, stond er niet in, maar zat er in. In de kast, die we hier voor ons zien, zit een man met een zeer streng voorkomen. Hij heeft eene veeren pen achter de ooren en op een' lessenaar, die boven op den bak is vastgehecht, ligt een boek in perkamenten omslag. In de linkerhand houdt de man een soort van potlepel, waarmee men soep zou kunnen scheppen, als hij maar, als een gewone lepel, hol uitgesneden was. Dat ding is evenwel niet gemaakt om te scheppen; het dient alleen om de jongens, die daar aan onooglijke, groote tafels zitten te spelen, rekenen of schrijven, in toom te houden. Ge begrijpt wel waar we zijn, nietwaar? Wij zijn in de eerste en eenige school van Delftshaven, en de man, die daar in zijne kast zit, is Meester Jacob Zegers, die van de Regeering van Delft ten vorige jare vergunning gekregen heeft, om ook talen te onderwijzen.
Op eene der banken zitten twee ,,brave" jongens, schijnbaar ijverig bezig, eene les over te schrijven. Als men evenwel wat naderbij komt, ziet men, dat het met het lesschrijven niet zoo heel hard vordert. ??n van hen, Willem Adriaensz. Blokmaker, wiens Vader diaken in de Gereformeerde kerk is, is bezig met een mes in de tafel te snijden. Willem is een kunstenaar in zijne soort; hij snijdt met diepe kerven, die bijna aan de andere zijde van de plank uitkomen, eene haringschuit. De ander, Jacob Pietersz. Heyn, doet alsof hij schrijft, maar zet geen letter en fluistert, voor zich uitziende: ,,Broer Piet komt vanavond weer thuis. Wist-je 't al?"
,,En komt hij dan weer op school?"
,,Ja, dat kan-je zoo maar aan je hart voelen! Denk-je dat de Meester vergeten is, dat hij hem op een' goeden dag van school gestuurd heeft?"
,,Dat is waar ook. Maar waarom heeft Meester hem weggestuurd? Alvast niet voor zijne braafheid!"
,,Alles behalve. Eigenlijk kon Pieter het wel eens wat al te bont maken; want Meester Zegers is zoo kwaad niet."
,,Dat is te zeggen: hij gebruikt de plak toch nogal eens en zijne slagen komen goed aan ook."
,,Nu ja, maar is het ooit onverdiend? Leggen wij het er niet al te vaak op toe om hem boos te maken, en ons dan van pret te verkneuteren over de vreemde gezichten, die hij dan trekken kan? Dat is toch niet goed, weet-je!"
,,Wat word-je vroom en braaf!"
,,Zeg dat niet, maar wat waar is mag gezegd wezen. Pieter zelf zegt, dat hij Meester z?? lang getergd heeft tot hij bij het ,,kantoor",--zoo noemde men dien lessenaar wel eens,--moest komen om een' slag met de plak te ontvangen."
,,En dien slag kreeg hij niet, h??"
,,Neen! Juist toen Meester de plak met kracht liet neerdalen, trok Pieter de hand terug en Meester sloeg zijne eigen knieschijf bijna stuk. De man gaf een' luiden schreeuw van pijn, ja, er zijn jongens, die gezien hebben, dat hem de tranen uit de oogen sprongen. Z?? raak was het."
,,En Pieter?"
,,Die liep de school uit, zoo vlug hij kon, doch toen wij den volgenden morgen weer op onze plaatsen zaten,--Pieter was stilletjes op straat gebleven,--schreef Meester met groote letters op het zwarte bord dat Pieter Pieterszoon Heyn van school gejaagd was."
,,En wat zeiden je Vader en Moeder ervan?"
,,Moeder begon te schreien van verdriet, en Vader beproefde Meester te bewegen om Pieter nog een jaar op school te houden, maar dat was mis. Meester zeide: ,,Er moet een voorbeeld gesteld worden, goede man! Uw oudste zal geen voet meer in mijne school zetten, als ik niet wil, dat de bengels er mij anders op den eenen of anderen dag uitzetten. Dat zou er van komen. Dus .... Piet moet maar zien, dat hij den mast inklimt met wat hij kan en weet, en dat is weinig genoeg. Dat is mijn laatste woord."
Wat nu te doen? Moeder wilde dat Vader nog eens naar Meester Zegers ging, en dat hij Pieter dwingen zou een' knieval voor Meester te doen, maar hiervan wilde Vader niets weten. Van een' knieval voor iemand doen komt bij zoo'n ouden Watergeus, als Vader is, nu heelemaal niets. Hij zocht een plaatsje voor hem op eene Rotterdamsche schuit om de riviervaart te leeren. Maar weet-je wat nu het geval is?"
,,Wel neen! Hoe zou ik dat kunnen weten?"
,,Welnu, ik zal het je zeggen. Dicht bij de Schiedamsche poort te Rotterdam woont een zwager van Meester Zegers. Die man heeft twee jongens, die er achter gekomen zijn welk eene poets Piet hun' Oom gespeeld heeft. Ze willen hun' Oom nu wreken, en telkens als Piet voorbijkomt, loopen die jongens van Meesters zwager hem na en schelden hem uit voor al wat leelijk is. Piet heeft den laatsten keer hun ieder een' opstopper gegeven, die zoo even raak was. Dat is oorzaak, dat die twee jongens, ik weet zeker, dat het zoo is, een tiental van hunne kameraads hebben overgehaald om Piet, als hij weer voorbijkomt, een pak slaag te geven. Ze zullen zich achter den dijk versteken en hem onverwachts aanvallen!"
,,Dat is gemeen; twaalf tegen ??n!"
,,Z??, dat zeg ik ook, en daarom heb ik er wat op bedacht. We moeten Piet, die nergens van weet, helpen!"
,,Dat is goed en wel; maar hoe?"
,,Gauw gezegd. Ik ben te weten gekomen, dat de Rotterdammers, bij de tweede bocht van den weg zich verbergen zullen. Wij gaan naar de derde bocht, die er maar eenige schreden van verwijderd is."
,,En dan slaan ze Piet in dien tusschentijd, dat hij geen tien kan tellen!"
,,Geen nood! Als Piet ziet, dat er zooveel zijn, dan zal hij het wel op een loopen zetten. Lichtelijk duurt het eene minuut of wat, eer ze hem ingehaald hebben!"
,,En dan?"
,,Wel, dan komen wij uit onze hinderlaag en de Rotterdammers staan dan netjes tusschen twee vuren. Wat zeg-je van dat plan? Je gaat toch mee, is 't niet?"
,,Met onze beiden toch niet?"
,,Ben-je mal? Mijne bro?rs Simon en Cornelis gaan ook mee; dat is gisteren al besloten. En vanmiddag heb ik het aan Jan van Dominee Jansz. en Claes Adriaensz. eveneens gevraagd. Die gaan ook mee, als jij en Jan Dirksz. niet achterblijven."
,,Ik ga mee, en ik weet zeker, dat Klaas Bout en Herman de Kruyt ook van de partij zijn. Met hoevelen zijn we dan?"
,,Dan zijn we met ons ... ons ... met ons negenen!"
,,Ei, dat is er nog drie minder dan de Rotterdammers!"
,,Jawel, maar Piet is onze tiende man, en die telt er wel voor drie! Al de jongens houden van Piet, en misschien gaan er nog wel meer mee, als we het maar vragen!"
,,Nu, goed, goed, ik ben je man! Een' knuppel zal ik onderweg wel opduiken. Wanneer moeten we bij de derde bocht zijn?"
,,Vroeger dan de Rotterdammers bij de tweede; ze konden ons anders wel eens zien en dan was de kans verkeken. Om kwart voor zeven gaat Piet uit Rotterdam. Wij moeten er om zes uur zijn. Maar niet allemaal tegelijk, hoor, anders ruikt Mijnheere van den Gerechte lont; wij worden binnengehouden en Pieter krijgt zijne volle bekomst."
Op dit oogenblik scheen Meester Zegers te twijfelen, of die twee ijverige knapen op de achterbank, wel zooveel uitvoerden, als ze den schijn aannamen, en daarom klonk het op den gewonen stijven en plechtigen toon: ,,De jongelingen van de achterbank staan van hunne zitplaatsen op en naderen mij, opdat ik zien moge den arbeid hunner nijvere handen!"
Misschien lacht ge om die uitdrukking en zegt ge, dat toch wel geen enkel onderwijzer zoo dwaas zal zijn om tegenover schooljongens zulk eene bespottelijk deftige taal te spreken.
Er bij geweest ben ik niet, doch waar is het, dat de schoolmeesters zich toen dikwijls heel dwaas aanstelden, en om te toonen, dat zij het wisten, maar al te vaak heel deftige boekentaal spraken. Het kan zijn, dat Meester Zegers een verstandig schoolmeester was, doch daar bijna al de schoolmeesters toen zoo verwaand waren, tel ik hem maar bij de dwazen. Een weinig meer weten dan ge nu weet van de toenmalige scholen, zal u blijde doen zijn, dat uwe onderwijzers heel andere menschen zijn.
Gelukkig hadden de knapen v??r hun gesprek inderdaad ijverig gewerkt, zoodat ze met eene vermaning, gepaard met een' flinken draai om de ooren, die behoorde er zoo bij, naar hunne zitplaatsen konden terugkeeren. Kort daarop ging de school uit en hoorden de bewoners van de Groenendaal, dat het halfvier was, hetgeen ze gewoon waren uit te drukken met een: ,,Daar breken de gevangenen weer los; het is halfvier!"
,,Waar ga-je heen, jongens?" vroeg een uurtje later eene vrouw in de Kerkhofsteeg aan hare drie zoons.
,,Moeder, we gaan Pieter te gemoet!" antwoordde Jacob.
,,Zoo, dat is vroeg genoeg! Zorgt maar dat je niet geplukt en gehavend thuiskomt, zooals dat meer het geval is geweest, anders zullen je Vader en ik je de metten lezen! Verstaan?"
,,Ja, Moeder!" mompelde het drietal, dat weldra de Kerkhofsteeg uit en op den dijk naar Rotterdam was.
De drie broeders waren niet het eerst op de afgesproken plaats: de derde bocht van den dijk van Rotterdam af. De meesten waren al tegenwoordig, en toen Jacob een half uurtje later wapenschouwing hield, bleek het, dat hij te bevelen had over negen jongens, die met stokken gewapend waren, en over vier, die zich van een' goeden voorraad steenen voorzien hadden. Jacob zelf, als Aanvoerder van de bende, had zich gewapend met een dik touw met zeven knoopen erin. Stil bij elkander gezeten, trachtten ze den tijd, die hun wel wat lang viel, te verdrijven met allerlei verhalen omtrent de heldenfeiten, die ze reeds bedreven hadden, of nog volbrengen zouden.
Juist met klokslag van zeven uren trad Pieter Pietersz. Heyn, de schippersjongen, de Schiedamsche poort uit en den dijk naar Delftshaven op. Pieter was een stoere, ik zou haast zeggen, een pootige, jongen van ongeveer vijftien jaar. De gezondheid lag op zijne volle, bruine wangen, en de wijze waarop hij het hoofd droeg, deed genoeg zien, dat hij voor geen klein gerucht vervaard en een echt baasje was. Dat kon men trouwens ook wel aan zijne glinsterende oogen zien. Het scheen hem zelfs niet te bevallen, dat de twee neefjes van Meester Zegers hem niet naschreeuwden: ,,Delftshavensche Kniebeuker!" Hij had zoo van zijne schuit af tot op deze plaats loopen bedenken, hoe hij Govert en Steven hunne volle bekomst geven zou. Hij had er al op bedacht, dat hij onder het uitdeelen van krachtige vuistslagen roepen zou: ,,Hier, Rotterdamsche Hongerlijders, hier heb-je van den Delftshavenschen Kniebeuker boterhammen met knokkelworst en vuistenvet!"--En nu, geen mensch te hooren! Maar wacht, is het vandaag niet, dan morgen! Hunne boontjes lagen in de week. Lang geborgen zou nog niet kwijtgescholden zijn.
Onder het fluiten van een lustig schippersdeuntje stapte hij vroolijk verder. Wat gaf hij, op de keper beschouwd, ook om die twee jongens? En was het eigenlijk toch geen eerenaam voor hem: ,,Kniebeuker!"--Wel, voor geen schepel met stuivers had hij dien slag op zijne hand willen hebben, en hij, ,,Baas Bullepees van Plakkenburg", hij kreeg hem op zijne eigene knie! Gezien had hij het niet, want de waarheid was dat hij zoo moest lachen dat hij niet durfde opkijken, maar hij kon het zich zoo voorstellen welk een gezicht de man moest gezet hebben! Want de slag was zoo even raak geweest; hij klonk als eene klok door heel de school en toen Meester: ,,Au!" schreeuwde, riepen al de jongens, alleen van den weeromstuit, nog veel harder: ,,H?!" en ,,O!" Hij was er bij al de jongens de held door geworden.
Dat ,,een held" met den eernaam van ,,Kniebeuker" zijn, stemde hem vroolijk en deed hem al zingend of al fluitend vergeten dat de dijk een ware modderpoel geworden was. Wat gaf hij ook om modder of vuil! Hij was immers geen fijn juffertje!--Een fijn juffertje, hij de zoon van een' Watergeus! Ha ha! Daar moest een Geuzen-liedeken op gezongen worden! Hij deed het, en luid galmend, wat hij ,,echt mooi" noemde, van:
,,Graef Maurits met een kloeck verstant, Een jonge vorst, vroom end vaillant,"
had hij de eerste bocht van den dijk al achter den rug en was hij bij de tweede.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page