Read Ebook: The Wreck of the Grosvenor Volume 2 of 3 An account of the mutiny of the crew and the loss of the ship when trying to make the Bermudas by Russell William Clark
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page
Ebook has 1360 lines and 43530 words, and 28 pages
NEDERLANDSCHE??BIBLIOTHEEK ONDER?LEIDING?VAN?L?SIMONS
DE ONTREDDERDEN
DOOR G. VAN HULZEN
UITGEGEVEN?DOOR?DE MAATSCHAPPIJ??VOOR GOEDE?EN?GOEDKOOPE LECTUUR--AMSTERDAM
INHOUD.
Bladz.
De Ontredderden 5 Straatkinderen 11 Keesie 51 't Onverwachte 69
Afgezakt 105
DE ONTREDDERDEN.
Een schip komt met volle zeilen in de branding, is reddeloos verloren. Een wrak, al ontredderd, wordt tot splinters geslagen en niets blijft ervan over.
Een huis, sedert lang bouwvallig stort plotseling in, wordt een ru?ne, al blijven enkele gedeelten overeind, waaruit de slooper nog gave balken en ramen zal halen.
Een sterke boom die zijn wortels ver in de grond heeft, wordt ontworteld door een nog sterkere storm, of sterft op stam bij gemis aan voedingssappen.
Een mensch gaat te gronde door eigen moedwil of door alles wat men eertijds het noodlot noemde, een sloopende ziekte, de omstandigheden die machtiger zijn dan zijn wil, ofwel door de tergende teruggang van het geslacht dat hem zelf 't slechte bl?ed ingaf. Deze en nog zooveel andere gevallen, ze zijn schier eindeloos in de voortdurende en zich herhalende wentelgang van 't leven, 't is een deel van het leven, 't is het tegenstrijdige leven zelf.
Velen hebben er reeds van verhaald, ieder geslacht vertelt er van op zijn wijze, en ieder schrijver doet het weer anders.
En de lezers? De een leest enkel voor plezier, de ander om de schoonheid en het genot dat de schoonheid schenkt, en een derde wil ook nog leeren. Wie zal de lijn hier trekken en wie heeft het bij het goede eind?
In d'n beginne was er niets.
Toen schiep God de hemel en de aarde, de mensch en de dieren in zes volle dagen, de mensch naar zijn evenbeeld.
Die menschen vermenigvuldigden zich naar Gods woord en vermenigvuldigden ook de kwalen en de plagen; ze bestrijden en verdringen elkaar, ook als er geen dringende noodzaak toe bestaat. Nu en dan straalt tusschen hen 't licht van menschenmin en goddelijke liefde, van zachtheid uit sterkte geboren en van aanhankelijkheid, die enkel maar zwakheid is, maar gewoonlijk loopt het uit op dood en verderf of op ontreddering wat 't zelfde is. Ze overwinnen net als de dieren met geweld van natuurlijke kracht of door sluw instinkt, toch meestal zonder het zelf te weten, uit domheid, onberedeneerde zucht tot overheerschen, 't kleine eigenbelang en ook omdat ze niet anders kunnen: door de dwingende omstandigheden. Van deze omstandigheden, die de lichamen sloopt, de karakters smelt tot was, de sterke verandert in een levens-laffe en de zwakke ontneemt alle besef van God-gelijkheid, hiervan wil ik spreken.
Een razende storm slaat uiteen 'n vlot, dat de rivier afzakt. Dagen lang schuren de balken, door de zwiepende golven geteisterd, tot van het vlot niets meer overblijft. Alles schijnt reddeloos verloren en de schade valt niet te overzien.
Als evenwel de storm zich heeft gestild en de woedende wateren zich leggen, spoelt het wrakhout aan. Strandzoekers en jutters maken jacht en slepen de overblijfselen op het zand.
Veel blijkt er te zijn verloren, maar wat er aandrijft, wordt, hoe gehavend ook, niet als nutteloos weggesmeten. Een eerzaam man bouwt er zijn hutje van, waar hij in liefde woont, ver in duin of hei. Een boer rastert er heel knus mee af zijn kippenloop om de vossen buiten te houden. Ook dient het wrakhout vaak tot schoren van een ordentelijk huis, men maakt er zelfs schuttingen van bij het bouwen van een kathedraal of paleis.
Zoo is het ook met de ontredderden in de samenleving, niet alles is verloren wat op de tast zoo lijkt.
Een kind rijgt kralen aaneen en doet het aandachtsvol, nu eens een groote dan een kleine, een bonte, een blanke, naast een gaafronde, een hoekige nevens een langwerpige schuivend, ze zamensnoerend, zonder eenig besef van regelmaat of kleur.
Een voorbijganger blijft staan.
De stille bedrijvigheid treft hem, maar dat het kind alles doorelkaar aaneenrijgt verbaast hem zeer. Te meer omdat het volstrekt niet lukraak rijgt en de keurende oogen langdurig heen en weer gaan alvorens de tastende vingers een nieuwe kraal naast de anderen voegen. Vaak wordt het eerst gekozene weer tenzij gelegd en een ander opgenomen.
--Waarom rijg-je die kleine fijne naast die zwaar-grooten, waarom die hard-groene nevens die fel-roode, vraagt hij na een poos. Vin-je 't zelf wel mooi?
Het kind kijkt verwonderd op, maar een antwoord heeft het niet.
De ander herhaalt zijn vraag, goedmoedig uiteenzettend wat hij bedoelt. Doch voor 't kind zijn 't blijkbaar klanken die het voor 't eerst hoort en niet verstaat. Dan glimlacht het even van: ik weet het toch wel, en wat ben je dom!--Opnieuw verdiept gaat de kleine voort onverstoord, alsof de ander er niet meer staat.
De toeschouwer haalt de schouders op en vervolgt zijn weg. Dat zoo'n kind alles zoo grappig aaneenrijgt zonder eenig overleg. Grooten hooren toch bij grooten, kleur bij kleur, soort bij soort, dan krijg je een mooi geheel, nu zijn het kralen en niet meer.
Een schrijver is geen spelend kind en de lezers zijn geen toeschouwers die hem ondervragen. Nauwelijks lezen ze de toelichting van een werk als die erbij wordt gegeven. Niet noodig, niet noodig, zeggen ze grif, we hebben immers hier de kralen en we maken zelf 't snoer.
Wie evenwijdig loopen ontmoeten elkaar niet en wie een tegenovergestelde kant uitgaan nog minder, botsing komt er niet licht, wel onverschilligheid en elkaar niet begrijpen, evenals de toeschouwer en 't kind. Dit kan de een voldoende zijn, een ander bevredigt het niet,--en als men mij nu vraagt hoe deze snoer zal zijn dan vrees ik het antwoord te moeten schuldig blijven. Ik toon u enkel de kralen, drie, vier naast elkaar, en dan een heele groote, die soms een boekdeeltje beslaat, en ge maakt maar zelf de snoer.
't Komt hier toch niet in de eerste plaats aan op de gave van samenstellen, w?l op de werkelijkheid, die gezien in 't ware licht, de schoone ontroering brengt, juist omdat het geen verdichtsel is.
De schrijver beeldt, verhaalt, denkt zichzelf weg, en als hij dit doet geeft hij louter fotografie. Maar wie onderstelt een schrijvend mensch, die niet denkt, die geen gevolg van oorzaak te onderscheiden weet, en aldus de aard der dingen niet zou weerspiegelen in zijn werk. De draad, de ijl-fijne draad die zich weeft door elk verhaal en die ook 't geheel maakt, blijft toch van h?m, van hem alleen, en die draad slingert zich door alles heen.
Op welke wijze rijg ik nu mijn snoer aaneen? 't Is reeds gezegd. Zoo ongeordend als 't kind, dat elk voorwerp op zichzelf beschouwt en enkel de dingen verbindt die het belangrijk vindt. Want wat de toeschouwer zoo willekeurig en gedachteloos toescheen was voor dit kind vanzelfsprekend, hoogste wijsheid door instinkt geleid, dat is 't verschil.
En mijn snoer, hoe zal die zijn? Een stoet van paupers, rijke nietsnutten gekweld door hun geld, de afgezakten van alle rangen, alle standen langzaam opklimmend, van de laagstontwikkelden tot de overbeschaafden, weer bont dooreen, een lange reeks van ontredderden en machteloozen,--en omdat het er zoovelen zijn kan ik maar kleine geschiedenissen geven, waarin de algemeene draad niet zal ontbreken, hoe elk geval ook op zichzelf werd gebeeld.
Wat die draad beteekent? Wel de nauwspeurenden bemerken het vanzelf en zij die daarvoor de aanvoeling missen hebben geen uitleg noodig. Ze lezen de verhalen op zichzelf en laten de draad voor wat ze is.
G. van Hulzen
STRAATKINDEREN.
In klemmende, aanzwellende volte van groote stad stond hij armelijk, een kleine jongen, pover in zijn voddige sjofelheid, schurkend zijn schrale schouders tegen het kil-massieve huis van Vijgendam, krampend van nijd, omdat hij nog niet bij elkaar had wat er vandaag weer moest wezen, vandaag zoo goed als alle andere dagen.
Als een zwart en grillig gordijn schoof hem raaklings voorbij de menschenrij, gehaast en onophoudelijk in schuivende, hobbelende vaart, de menschen die van alle kanten tegelijk aankwamen, hem kruisten gejacht en woelig, langs hem heenschoten zonder zelfs op hem te letten. Geen blik hadden ze voor hem over, zelfs geen snauw.
In elkaar gezakt, de oogen half toe onder de fletse brauwen, suf en moe van het langdurig staren naar die wirwar, zocht hij een enkele die zachter liep en die hij aanklampen kon, in gedurige angst van door 'n smeris te worden ingepikt als bedelaar. Dat uitkijken vorderde al zijn aandacht en maakte hem dof.
In zijn dertien jaren voelde hij zich oud en wijs, in staat een heele wereld te bedriegen, en nou ontging het hem finaal; hij kon er geeneen te pakken krijgen.
Gisteren haalde hij al niet genoeg ?p en vandaag zou het nog minder worden. De goede verwachting van geluk waarmee hij vanmorgen uittrok dorde en schrompelde in hem en werd stage kwijning.
Z'n ongewasschen handen bekrabbelden netelig de hangzak, los bengelend in zijn broek, die zoo afzakte en aan de einden rafelend. Zijn vingers telden binnen in de zak.
Nog lang niet genoeg! Waarom telde hij eigenlijk, hij wist toch wel uit z'n kop hoe weinig hij had; in 't laatste uur kwam er geen snars bij, wat wou ie dan?.. En hoe stond 't met kleine Bet? Voor hem draaide het nog wel los; voor haar niet. Ze bracht haast nooit wat in, dan liep ze zware rammel op, en d?t kon-ie niet goed zien. Voor haar zat-ie ook nou in de rats, niet voor zichzelf, al kreeg-ie er ook vaak van langs.
Zijn vale pet, lodderig-scheef op z'n vlasharen, zakte nog scheever weg en zijn mond trok tot een grijns. Dat weer was ook zoo griezelig en grimmig, geen mensch bleef 'n oogenblik staan, hoe kon-ie ze dan om wat vragen?
't Was koud. Zijn magere schochten bescheukten de muur; 't deed hem goed.
Met zijn kromme vingers befriemelde hij de vettige kraag, zette die op tegen de plakharen en d?t gaf wat warmte.
Rondom hem lawaaide het in de dringende voortschuivende strubbeling, niemand had tijd voor hem. Wie hij dacht te kunnen aanspreken schoot al voorbij, en als hij het toch probeerde keken ze hem niet aan, hoorden ze zelfs niet naar zijn jankende stem. Hij zag er anders schunnig genoeg uit. Z'n broek vol franje, de eene pijp 'n eind te kort, de ander gescheurd, z'n hes verkleurd en veel te lang, geen knoop eran, de schoenen zoo groot als schuiten, en de das, een afgesneden lap, die zat als een touwtje om de hals, nou daaraan lag het niet. En lam voelde-ie zich ook. God, wat was-ie lamlendig en beroerd!
Hij voelde en wist dat hij er goor en verlept uitzag, geel van armoe en ellende, maar dat hielp alles niet. Je mot niet lammig en ellendig wezen, je mot er all??n maar zoo uitzien; daar had-je 't...
Als v?er hem sloeg, en die zat nou in de doos, gilde-ie het uit als 'n magere big, al raakte die hem met g'n hand 'an. Dan stoof moeder ertusschen, schreeuwend dat-ie 't laten most. Hou je klauwen thuis, je hoeft hem niet zoo af te rammelen, snauwde ze. En dan gingen die twee aan de gang en hij kneep d'eruit, ?f als hem dat niet lukte zette hij krampig 'n gezicht van half te zijn vermoord, griende dat hij 'n volgende keer beter zou oppassen en centjes thuis brengen. 'n Arme smoel trekken hielp altijd, maar vandaag gaf het niet. Geen lor bracht het in. Doe er 'es wat 'an, haal ze 't uit de zak, als ze niet willen geven en pesterig zijn?
Add to tbrJar First Page Next Page