bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Stuurman Flink; of De schipbreuk van De Vrede by Marryat Frederick Braakensiek Joh Johan Coenraad Illustrator Goeverneur J J A Johan Jacob Antonie Translator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 2456 lines and 110266 words, and 50 pages

efs volle vijftig jaren op zee omgezwalkt. De nevelbank, die daar ginder bijeentrekt, bevalt mij niet en 't zou mij niet verwonderen, als het nog eens uit denzelfden hoek begon te blazen en wel nog voordat het nacht wordt."

"Het zij zoo!" sprak de heer Wilson. "Echter vrees ik zeer voor mijne vrouw, die al zoo door de zeeziekte verzwakt is."

"Daarover zou ik mij niet al te ongerust maken, mijnheer, want ik heb nog nooit gehoord, dat menschen aan die kwaal gestorven zijn, hoeveel zij er ook door te lijden hadden.--Weet gij al Willem, dat wij eenigen van ons volk verloren hebben in den tijd, dat gij niet boven geweest zijt?"

"Neen, ik hoorde den kok daar wel iets van mompelen, maar wilde hem niet vragen, omdat moeder reeds zoo in angst was."

"Dat was heel braaf van u, mijn jongen; maar denk eens: we hebben vijf van onze rapste en beste matrozen verloren. Seevers werd overboord geslagen,--Fennings en Master zijn door den bliksem gedood,--en Jones en Emery zijn door den vallenden fokkemast getroffen. Gelooft gij wel, Willem, dat niet ??n dezer lieden er aan dacht, toen wij de Kaap verlieten of zelfs maar een dag of een enkel uur voordat het geschiedde, dat weldra hunne lichamen honderden mijlen ver van het land op zee zouden omdobberen?"

"Ik ben van oordeel," zeide mijnheer Wilson, "dat een zeeman eigenlijk geen recht heeft om te trouwen."

"Dat is ook altijd mijn gevoelen geweest," antwoordde Flink; "en zeker, menige arme verlaten matrozenvrouw, als zij 's nachts op haar bed naar den storm en regen luisterde, heeft evenzoo gedacht."

"Met mijne toestemming," vervolgde de vader, "zullen mijn zoons nooit ter zee gaan, zoolang ik nog een andere betrekking voor hen vinden kan."

"En gij hebt gelijk, mijnheer Wilson. Men zegt wel, dat het niets helpt, een knaap tegen te houden, wanneer hij zich het varen eens in het hoofd heeft gezet;--maar ik voor mij denk in dat geval anders. Ik geloof, dat een vader recht heeft om neen te zeggen; want ziet gij, mijnheer, zoo jong als zulk een knaap het baaitje aantrekt, heeft hij nog zijn volle verstand en oordeel niet. Ieder stoute, moedige jongen wil het zeegat uit,--dat is heel natuurlijk; maar als de meesten onder hen voor de ronde waarheid uitkwamen, zouden zij moeten zeggen, dat het niet zoozeer het verlangen naar zee was, dat hen verleidde, als wel de wensch, om de school of zelfs het vaderlijk huis te verlaten, waar zij onder het opzicht van meesters of ouders stonden."

"Juist, juist, Flink; zij willen onafhankelijk zijn en dat hopen zij op zee te worden."

"Maar daar bedriegen zij zich geweldig in; want, geloof mij, op de gansche wijde wereld wordt geen slaaf zoo gekweld en geplaagd, als zulk een arme knaap in de eerste tien jaren van zijn zeeleven. Voor ??ne berisping, die hij aan land verdient, krijgt hij aan boord tiendubbel slagen en nooit vindt zulk een mensch de liefde en de genegenheid weder, die hij op vasten wal achterliet. Het is een hard leven en er zijn slechts enkelen, die het zich niet bitter beklaagd hebben en niet gaarne zouden willen terugkeeren--als hunne schaamte hen daarvan niet terughield."

"Dat is de zuivere waarheid, Flink, en daarom geloof ik ook, dat een vader ten volle recht heeft, als hij zijn zoon niet toelaat, ter zee te gaan, zoolang hij hem op eenige andere wijze een behoorlijk bestaan kan verschaffen. Het zal daarom toch nooit aan matrozen ontbreken, daar er nog altijd arme jongens in menigte zijn, voor wie hunne betrekkingen niet beter zorgen kunnen, en voor zulke lieden is de zee zekerlijk de beste keus, daar zij hier geen ander kapitaal dan moed en ijver tot hunne bevordering noodig hebben."

"Datzelfde heb ik ook steeds gedacht, mijnheer," hernam Flink. "Maar hoe maakt uw zoon Thomas het toch, en de andere kleinen en de arme Juno?"

"Die zijn allen vrij wel, behalve dat zij zich nu en dan door uitglijden eens wat zeer deden, als het schip zoo geweldig slingerde. Maar ik mag hier niet langer blijven," vervolgde de heer Wilson; "mijn arme vrouw zal naar mij verlangen. Wilt gij nog langer op het dek blijven, Willem?"

"'t Is beter, dat hij met u omlaag gaat;" zeide Flink; "wij allen hebben hier de handen te vol en ik kan mij niet met hem bemoeien. Dezen nacht hebben wij weer geen rust te wachten, 't moge gaan hoe 't wil, daar ons getal thans zoo klein is. Goedennacht dan, heerschappen, rust wel!"

ZESDE HOOFDSTUK.

ALS HET WATER TOT DE LIPPEN KOMT, IS OOK VAAK UITKOMST NABIJ.

Toen vader en zoon in de kajuit kwamen, vonden zij er dadelijk handen vol werk. De hofmeester had een schotel erwtensoep voor de kinderen gebracht en deze was brandend heet. Thomas, die naast zijn zusje in 't bed overeind zat, had Juno, die met den rechterarm haar kleinen Albert vasthield, het bord uit de linkerhand getrokken en dit in zijn ongeduld over de arme Caroline uitgestort, die een kreet gaf van pijn; terwijl Juno, vol verlangen om Caroline te helpen, opgesprongen en op den grond gevallen was met den kleine, die, hoewel niet bezeerd, nu ook een geduchte keel opzette. Tot overmaat van ramp was Juno op des kapiteins dashond neergekomen en deze had haar daarvoor in het been gebeten, waarop ook Juno het luid uitschreeuwde en mevrouw Wilson, bevend en radeloos van angst, zich van hare kussens had opgericht en gaarne had willen, maar niet kunnen helpen. Daar kwam haar man gelukkig nog juist bijtijds, om Juno met den kleine op te helpen. Hij zocht vervolgens de arme Caroline tot bedaren te brengen, die zich, gelijk nu bleek, nog niet zoo erg gebrand had, als men verwachtte.

"Massa Thomas ben toch stout ondeugend jonk," jammerde de negerin en wreef zich het been. De "ondeugende jonk" oordeelde maar 't best, zich stil te houden;--hij werd terdeeg beknord. De hofmeester kwam de tafel schoonmaken, en zoo keerde alles eindelijk weder tot de vorige orde terug.

Onderwijl was men ook op het dek niet werkeloos gebleven. De timmerman had eene opening voor een der stengen gemaakt, die den grooten mast moest vervangen; terwijl het andere volk het want weder in gereedheid bracht. Ongelukkig had het schip een lek gekregen en vier handen waren aan de pompen bezig en moesten daar bijna voortdurend werkzaam zijn. Gelijk Flink voorzegd had, was ook de nacht niet daar, of de wind verhief zich weder, de zee werd holler en woester en het lek nam zoo toe, dat men elk ander werk moest opgeven, om alleen bij de pompen te blijven. Zoo duurde de storm twee volle dagen lang, totdat de geheel uitgeputte matrozen te laatste ook niet meer pompen konden. Aan den gang van het schip was te zien, dat er reeds veel water in het ruim was binnengedrongen, en thans--om het ongeluk ten top te voeren--gebeurde er nog eene nieuwe ramp, die de ernstigste gevolgen had.

Kapitein Osborn was v??r op het schip en gaf eenige orders aan zijn volk, toen de blokstrop, die de groote bramra aan den stomp van den fokkemast vasthield, eensklaps losging, zoodat ra en zeil op het dek neerploften en den kapitein bewusteloos deden neervallen. Zoolang hij aan hun hoofd had gestaan, hadden de matrozen, vol eerbied voor zijne erkende bekwaamheid als zeeman en bemoedigd door het hem eigen goed humeur, hunne taak gaarne en gewillig verricht, maar thans, nu hij, zoo al niet dood, toch in allen gevalle buiten kennis en tot handelen niet in staat was, thans werd het op eenmaal anders en ontbrak het geheel aan het vereischte gezag. Mackintosh was bij het volk te weinig bemind, dan dat zijne woorden eenigen invloed hadden kunnen uitoefenen. Zij sloegen zijn vermaningen en bevelen in den wind en staken de hoofden bijeen, om onderling te beraadslagen.

"Het ergste is geleden. De orkaan is gebroken, mannen, en wij hebben nu goed weer te wachten," merkte Flink aan en vervoegde zich bij de matrozen aan het volkslogies. "De wind is haast op, zooals gij zelven zien kunt."

"Ja, en het schip is ook haast op," antwoordde een matroos; "daar is nog veel minder aan te twijfelen."

"Een paar uren stevig aan de pompen gewerkt, dat zou nu goed doen," vervolgde Flink. "Wat zegt gij, jongens?"

"Een stevig oorlam zou ons meer goed doen," hernam de zeeman. "Wat zegt gij, jongens? De kapitein, als hij spreken kon, de arme drommel, zou ons dat zeker niet weigeren."

"Wat zijt gij van zins, jongen?" vroeg Mackintosh. "Ge wilt u toch niet dronken drinken, hoop ik?"

"Waarom niet?" riep een ander uit den hoop. "Het schip moet toch spoedig te gronde gaan."

"Dat is mogelijk,--ik wil het niet tegenspreken," zeide Mackintosh; "maar dat is nog geen grond, waarom wij niet gered zouden worden. Als ge u nu echter dronken drinkt, is er geen denken aan, dat een van ons er het leven zou afbrengen en mij is mijn leven lief. Ik ben bereid om u in alles bij te staan, waartoe gij besluiten mocht, en gij hebt maar te zeggen wat gebeuren moet; maar drank zult gij niet hebben. Zoolang ik het beletten kan, kunt gij daar staat op maken."

"En hoe zoudt gij ons dat beletten?" vroeg een der matrozen op dreigenden toon.

"Twee vastberaden mannen kunnen veel doen,--ik mag zeggen drie, want in dit geval is stuurman Flink op mijne zijde en ook op den passagier in de kajuit kan ik tot bijstand rekenen. Bedenkt, dat alle geweren in de kajuit zijn. Maar waarom zouden we samen twisten?--Zegt mij ronduit, wat ge denkt te doen; en als ge nog niets besloten hebt, wilt ge dan nog naar mijn voorslag luisteren?"

Daar des stuurmans moed en vastberadenheid wel bekend waren, beraadslaagden de matrozen nog een tijdlang samen en vroegen hem toen naar zijn plan.

"Wij hebben nog een goede boot," antwoordde Mackintosh, "de nieuwe sloep is behouden. De andere booten, weet gij, zijn overboord gespoeld, met uitzondering van de kleine boot achter, die nochtans onbruikbaar is, daar de zee ze bijna verbrijzeld heeft. Nu kunnen wij niet heel ver meer van de eilanden af wezen, ja, ik geloof zelfs dat wij er reeds tusschen zijn. Laten wij de boot van al het noodige voorzien en daartoe getroost en vlug te werk gaan. Neemt zooveel drank, als gij weet, dat u niet schaden kan en laat ons ook nog een goeden voorraad daarvan medenemen. De sloep is met mast, tuig en riemen in goeden staat en het moest al vreemd zijn, zoo zij ons niet ergens behouden aan land bracht.--Kameraad Flink, is de raad, dien ik hier geef, goed of niet?"

"Volkomen goed, Mackintosh;--slechts nog ??n ding: wat moet er van de kajuitpassagiers, de vrouwen en kinderen worden? En wilt gij onzen armen kapitein, die daar ligt te ijlen, hulpeloos achterlaten? Of wat wilt gij anders aanvangen?"

"Wij willen den kapitein niet verlaten!" riep een van de matrozen.

"Neen--neen, onze kapitein moet mee!" herhaalden de overigen.

"En de passagiers?"

"Het spijt mij van hen," antwoordde de eerste spreker; "maar wij zullen genoeg te doen hebben, om ons eigen leven te redden. De boot kan ons nauwelijks bergen."

"Ik moet u gelijk geven, jongens," sprak Mackintosh. "Het hemd is nader dan de rok. Welaan dus, wat zegt gij?--Blijft het besloten?"

"Ja!" riepen de matrozen eenstemmig, en Flink wist wel, dat hier iets tegen in te brengen geheel vruchteloos zijn zou.

Zij gingen nu terstond tot het uitrusten der boot en het aanbrengen van den vereischten voorraad over. Beschuit, pekelvleesch, eenige tonnen water, een vat met rum werden bij de valreeptrap bijeengebracht. Mackintosh haalde zijn octant, een kompas en eenige geweren met kruit en lood boven; de timmerman maakte met de hulp van een matroos eene opening in de verschansing, om de boot daardoor van boord neer te laten; want thans, nu de masten ontbraken, kon men die natuurlijk niet daaraan ophijschen. Na verloop van een uur was alles gereed. Een lang touw werd aan de boot vastgesjord, deze hierop aan de opening gesleept, waardoor zij te water gaan moest en het schip vervolgens dwarswinds gebracht. Flink had aan dit werk niet geholpen, maar een-, of tweemaal gepeild, om te onderzoeken of het water in het schip ook geklommen was en zich daarna bij kapitein Osborn neergezet, die nog altijd bewusteloos lag van den slag, die hem op het hoofd had getroffen. Toen het schip in den wind was gebracht, kwam mijnheer Wilson boven en zag rond.

Hij zag de boot gereed om af te loopen, water en proviand bij het boord en het schip langzaam met de deining voortdrijven.--Eindelijk ontdekte hij Flink, aan de zijde gezeten van den kapitein, die daar schijnbaar dood nederlag.

"Wat beduidt dit alles, Flink?" vroeg hij. "Willen zij het schip verlaten? En hebben zij hun kapitein omgebracht?"

"Neen, mijnheer, zoo erg is 't nog niet. De arme kapitein is door de vallende ra getroffen en ligt sedert buiten kennis; maar wat het andere aangaat, ik vrees, dat het zoo besloten is. Gij ziet, dat men daar de boot van boord stoot."

"Maar mijne arme vrouw! Zij is nooit in staat om mee te gaan; ze kan zich nauwelijks verroeren,--ze is doodzwak!"

"Ik moet u tot mijn leedwezen zeggen, dat die d??r ook niet voornemens zijn uzelf of uwe vrouw en uwe kinderen mee te nemen."

"Wat! ze willen ons hier laten omkomen? Barmhartige Hemel! hoe wreed,--hoe barbaarsch!"

"Het is niet menschlievend van hen gehandeld, mijnheer; maar ziet gij, zoo is de natuur van den mensch. Als eens 't leven er mee gemoeid is, dan denkt iedereen aan zichzelf, want het leven is zoet. Zij zijn niet harder tegen u, dan zij ook tegen elkaar zijn zouden, als zij te sterk in aantal waren en de boot niet allen opnemen kon. Ik heb dat al zelf mede beleefd," antwoordde de oude man zeer ernstig.

"Mijne vrouw! mijne arme kinderen!" riep de wanhopende vader en bedekte het gezicht met beide handen. "Doch ik wil met hen spreken," vervolgde hij; "zeker zullen zij naar het gebod der menschelijkheid luisteren, en in allen gevalle heeft stuurman Mackintosh nog wel eenigen invloed op hen. Gelooft gij dat ook niet, Flink?"

"Daar gij mij dat vraagt, mijnheer, moet ik u zeggen, dat er geen harder hart onder hen is, dan dat van Mackintosh en dat het u evenmin helpen zal, of gij met hem spreekt of met een van de overigen. Ook moet gij die menschen niet te streng beoordeelen: de sloep is klein en kan met den voorraad, dien zij meenemen, ook niet meer koppen bergen;--d??r zit de zwarigheid. Wou men u en uwe familie nog innemen, dan kon dat de oorzaak van alles zijn. Geloof mij, als ik zelf anders dacht, zou ik zeker alles doen, om hen over te halen; doch het helpt niets."

"Maar wat dan te doen, Flink? Gaat gij niet met hen mede?"

"Neen, mijnheer Wilson. Ik heb het laatste uur daarover nagedacht en ben nu besloten bij u achter te blijven. Zij willen den armen kapitein meenemen, om hem misschien te redden, en vroegen ook mij; maar ik blijf hier."

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top