bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: De Eenzame; Klok Klok; Een lustige broeder by Boonen Jaak Buysse Cyriel

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 121 lines and 8972 words, and 3 pages

en woede opgeblazen, weldra in duizeling-wekkend snelle vaart kwam aanrennen. Het werd een monster, vuurspuwend van onder, rookspuwend van boven, het stormde daverend voorbij, in krijgsgegil van stoom en raderen, als een reusachtige kanonskogel de schuiflende, van opgezweepte stof en halmen dwarrelende lucht doorborend...

Poover slaakte een gil en zakte sidderend door zijn knie?n. Hij sloeg van schrik de beide handen alsof hij doodelijk getroffen was, en stortte neer als weggemaaid, ten gronde.

?Zij-je nog heel? Leeft e nog?? schimpten zij.

Beschaamd en sprakeloos stond Poover op, en trok met waggelende schreden naar zijn hutje.

Poover, een tiental schreden, in de heide achteruitgedeinsd, keek, in roerlooze emotie, naar het schouwspel. En, als in een weerlicht, zag hij iets van 't leven van den trein: de open vuurmond van het monster, die werd volgestopt met steenkool, den machinist, die met gespannen aandacht door zijn raampje naar den einder keek, als door een reusachtigen bril, en, in de lange prachtige luxe-wagens, gebaren en houdingen van menschensilhouetten: heeren die rookten, achterover op de roode kussens uitgestrekt, heeren en dames voor de raampjes aan de tafel: de heer rood en dik, met etenden mond, de dame fijn en elegant, in lichte blouse en donkeren hoed, glimlachend voorovergeheld naar den heer.

Dat was het groote leven waar de rails van zongen, het vreemd-wonderbaar leven waar Poover niets van kende, waar hij alleen van kende dien weerlicht-straal van snel voorbij vliegende silhouetten, die hij maar nooit van dichter bij zou mogen zien. O! hoe graag had hij ze nu eens goed willen zien Hoe graag had hij hem willen stil zien houden, dien prachtigen, steeds woest voorbijsnorrenden trein, al was 't ook maar ??n enkele maal, om iets van al dat wonderbare, onbekende leven te vernemen, hij die nu plotseling begreep dat hij nog niets wist van de wereld, hij die daar heel zijn leven in de doodendste verlatenheid gesleten had, die nooit een mooie vrouw gekend had, die nooit een groote stad gezien had, die nooit van een lekkeren maaltijd had geproefd.

Zoo stond hij daar ook weer op een Novemberavond, wachtend op den dam, 't gezicht gekeerd naar de verre lichtjes-flikkering in 't Zuiden, van waar de trein nu komen moest. De nacht was kil en helder, flonkerend van sterren, met laag aan den gezichtseinder een fijne sikkel-maan, scheefhellend in zacht-droomerig-glanzen over de verre zwarte kruinen van de bosschen. Er was een kalm-harmonieuze stemming in den nacht. Het donkere van 't uitspansel versmolt zich in de donkerstreep der wouden, de verre lichtjes van de spoorbaan mengden hun zachte tinteling in 't zacht geflonker van de manesikkel en de sterren.

Poover hurkte neer, drukte zijn oor tegen de rails. Zacht-melancholisch zongen zij hun geheimzinnig lied. En 't was of deze kalme harmonie niet neer gestoord zou worden, en of de trein, die blijkbaar reeds vertraging had, nu heelemaal niet meer zou komen.

Het was de trein. In de duisternis kon Poover het zwart, hijgend beestje niet ontwaren, maar in de trillende flikkering van het, als door een storm gezweepte, bliksemsnel vergrootend licht, kreeg hij dadelijk den indruk dat de trein met een ongewone, schrikwekkende snelheid aangevlogen kwam. De sidderende rails gierden letterlijk onder het naderend morren van de wielen, de grond dreunde, het licht werd als een sprankelende brandtoorts, als een laaiende vuurbaak, met rechts en links uitslaande stoom- en vlammenflarden, en plotseling was 't als een nachtmerrie-verschijning in een aardbeving: een rood-en-zwarte, donderend neerploffende massa, een plettering van metaal, een splintering van hout, een brijzelen van glas, en dwars door alles heen het doodsgegil van menschenstemmen...

Als een gek was Poover brullend op de heide weggehold, als een gek kwam hij terug, de vuisten op zijn slapen, de oogen uitgepuild, schreeuwend, huilend, snikkend in het oorverscheurend fluiten der locomotief, die daar tot halver hoogte in den grond geboord, onder de wrakken der wagens, als een enorm, ter dood gewond beest lag te blazen en te brullen. Hij werd omvergeworpen, onder de voeten getrapt, hij sprong weer op en viel weer in elkaar, uitglijdend in lauw kleverig vocht, gewond door scherpe splinters, stikkend in rook en vlammen-walmen, gillend in 't gegil der vluchtenden, gillend in 't aanhoudend, afschuwelijk, oorverscheurend gillen der locomotief.

Toen vluchtte hij, als in een stormloop, naar zijn huisje.

- Nou h? 'k het gezien! Nou h? 'k het gezien!? gilde hij. En in zijn hutje zag hij 't weer, zag hij de kermende slachtoffers, die men daar reeds binnen had gedragen: de mannen en de vrouwen, plat ten gronde, op dekens en op kussens uitgestrekt, allen zoo rijk gekleed, met zijde en juweelen, maar 't lichaam van elkaar getrokken, met bloedende stompen van armen en beunen, met brekende Dogen in grauwe gezichten, met wringende handen en smeekende lippen om genade en verlossing door den dood.

Een vale gloed sloeg door de kleine raampjes op dat gruwelijk schouwspel, en in den schrikwekkenden warboel van de ramp zag Poover den verongelukten trein nu branden. De roode vlammen sloegen uit den zwarten puinhoop als een hel ten wemel op, in het nog steeds aanhoudend gillen van de stervenden, in het nog steeds aanhoudend brullen van de stoomfluit der locomotief, als van een stervend beest, dat tot het laatst gefolterd wordt.

Hij viel er neer op mos en droge blaren; hij stond weer op en holde verder, dieper in de diepte van de bosschen, tot aan een soort van kuil begroeid met wilde ranken, laatste overblijfsel van een vervallen boschwachtershuisje, waar hij niets van 't afgrijselijk gedruisch meer hoorde. Daar kroop hij in weg, als een doodgejaagd beest in zijn laatste schuilplaats. Den ganschen nacht bleef hij er zitten, stom-roerloos sidderend in elkaar gedrongen, met klapperende tanden en van schrik wijduitgezette, strakstarende oogen.

Met 't eerste ochtendlicht kwam hij er uit gekropen en vond nog enkele braambessen, die hij, flauw van den honger, opat. Toen trok hij takken van de boomen, en bouwde er een soort van dak mee op, boven den kuil, op welks bodem hij een bed van droge bladeren strooide.

Den ganschen dag dwaalde hij, verloren, in de bosschen rond, aldoor met schaarsche braambessen zijn honger stillend. Eerst laat na zonsondergang keerde hij naar zijn huisje terug.

Zijn knie?n knikten en hij struikelde over de hobbelige heide, elk oogenblik stilhoudend om peilend in de duisternis te kijken en te luisteren, elk oogenblik bereid om bij het minst alarm weer weg te vluchten.

Maar niets gebeurde nu. Alles bleef stil. En in den nu zeer donkeren nacht stond hij aan zijn hutje v??r hij 't zich bewust werd.

Zijn hart bonsde van schrik en gruwel, toen hij het zoo plotseling in zijn sombere silhouette v??r zich zag verrijzen, en met schorre stem stootte hij vreemde woorden uit:

?Wie es er doar? Es er doar iemand??

Een luguber gehuil van zijn hond klonk hem als antwoord tegen.

?Duc! woar zij-je?? riep hij. En hij ging achter het huisje, waar de hond nog aan zijn hok gebonden lag. In 't hok daarnaast hoorde hij 't zwijntje knorren.

Hij maakte Duc los en dadelijk liep de hond door de openstaande achterdeur in huis.

Sidderend bleef Poover op den drempel staan. Hij hoorde den hond snuffelend rond loopen. Poover hield een lucifertje in de hand, klaar om het aan te strijken, maar durfde niet, uit angst voor 't schouwspel dat hem daar wellicht zou treffen.

? Es er doar nog iemand?? schor-trilde eindelijk zijn stem. En daar alles doodstil bleef, streek hij let lucifertje aan en waagde een stap naar binnen.

Niets meer,.... niemand,.... de doodsche, zwarte stilte van een graf.

Het olielampje stond in zijn bereik: hij stak het bevend aan. Het zwak, vaalgele schijnsel danste weerkaatsend met grauwe schaduwschimmen, op de naakte muren van het akelig krot. Het bruingerookte Christusbeeldje, boven op den schoorsteenmantel van den haard, scheen als in foltering zijn kronkelende beenen door elkaar te wringen. Hij boog het lichtje naar den grond. Daar waren, op den leemen vloer, groote, donkere, kleverige vlekken: wijd-uitgebreide bloedvlekken; en midden in eene van die vlekken zat zijn zwarte poes rustig aan den grond te likken. Hij huiverde en 't lampje trilde in zijn hand. Hij keerde 't naar den haard, naar de grauwe wanden, naar de zwartgerookte zolder-balken. Niets meer; niets; alles weg... Hij keek naar 't kooitje. Het sijsje sliep, in een balletje gerold op zijn stokje, het kopje omgekeerd, het bekje in de veeren. Hij keek onder de tafel, waar de hond aan 't grabbelen was, en waar hij plotseling een soort geblaas hoorde. En d??r, tegen den versten poot teruggedrongen, zag hij Koeb, zijn boschuil, zitten, de oogen zwart van woede, de beide klauwen in een bloedigen lap gehaakt.

?Hier, Duc!? riep hij, den hond bij zijn staart terugtrekkend. Maar met een schorren angstkreet sprong hij zelf op zij: het was een bloedende lap menschenvleesch dien Loeb tusschen zijn klauwen hield.

? Kom,? riep Poover tot zijn hond. Hij nam hem mee naar buiten en spande hem aan, v??r zijn kruiwagen. Het eene stuk na 't andere laadde hij zijn schamel huisraad op, en weg er mee naar den verlaten kuil in de donkere diepte der bosschen.

Den ganschen nacht reed hij zoo heen en weer, en v??r de ochtend kriekte was het hutje leeg. Het laatst verhuisde hij zijn beesten: het zwijntje in een houten kist met gaten, de kippen in een korf, het sijsje in zijn kooi, de poes in een zak, en de uil in een oude, half opgeroeste, met proppen stroo van onder en van boven dichtgestopte kachelpijp.

Toen de dageraad met paarlemoer de topjes van het roze heidekruid bedauwde, had hij, zonder een blik nog op de plaats van de schrikkelijke ramp, zijn hutje voor altijd verlaten.

O! nu wist hij het! Nu had hij het gezien! Nu had hij 't voor altijd gezien, het menschenleven van de, groote wereld!

?Klok? ?Klok?.

door

dr. Jaak BOONEN.

De dag grauwde, een oude haan op den dampenden mesthoop kraaide van dartelen overmoed, jonge haantjes kiekerkieden na, de koeien in den stal loeiden en de varkens knorden om nieuw voeder.

Iets roods, iets vuurroods ontwaarde zij. Het verroerde. Mogelijk lag een man op het stroo. Zij vloog naar binnen met hoog opfladderende rokken en liep Jan bijna omver, die met zijn slaperige oogen en gapenden mond de lucht bestudeerde om te zien welk weder het vandaag geven zou.

Met hijgenden boezem en kloppend hart vertelde ze aan den knecht dat er iemand in de schuur lag te slapen. Zij had hem gehoord en gezien. Jan lachte en wilde het niet gelooven. Gedroomd had zij. Maar Trien, bleek van schrik was zeker van haar oogen. Zij had hem zien bewegen. Een rood geruiten zakdoek droeg hij om den hals. Hare verbeelding werkte nu zoo sterk, zij had den heelen mensch goed gezien. Wie mocht het zijn en wat gedaan?

En was het waarheid? De dienstmeid verstoutte zich. Ze zouden samen door den ouden stal gaan en van uit de achterdeur stil toezien of er werkelijk iemand lag. Jan greep een riek, Trien volgde met een gaffel. Met ingehouden adem en stille voetpasjes gingen zij op de deur aan. Den kop stak de knecht langrekkend door de deur in de richting van de schuur. Hij zag niets en schuddebolde. Trien duwde hem vooruit, wat Jan erg angstig maakte en hij wilde teruggaan. Maar Trien drong hem verder en wees met den vinger naar de roode plek.

Alleen durfden zij het zaakje niet aanpakken. Na alles gewikt, gewogen en goed bevonden te hebben, dat ze te licht waren om dien onbekende, een reus misschien, te lijve te gaan, kwamen ze overeen dat Trien, den buurman Karel, die sterke armen had en vaar noch vrees kende, zou roepen.

Jan hield intusschen gewapend de wacht, nauw lettend op een eenigen afstand of er geen gedrocht uit de schuur te voorschijn kwam.

Het dienstmeisje ijlde met rassche schreden tot bij den kloeken boer, die op een drie minuten gaans een klein maar net huisje bewoonde.

Room-gelig kleurde zich het opbleekende Oosten. Over de landouwen welfden kleine grijslichtende wolkjes omhoog, vogeltjes kwinkeleerden, fladderden en rumoerden lawaaierig in den geurenden boomgaard en de groene hagen.

Karel werkte in zijn hofje, toen Trien bij hem kwam aangeloopen. Hij moest medegaan. Daar zat een verdacht, een onheilbrengend man in de schuur. Zij vertelde eerst wat ze gezien had en meende te hebben ontwaard. Karel buur was niet bevreesd. Hij had in zijn leven voor andere leelijke dingen gestaan. Op kermissen had men hem willen doen loopen gaan. Maar bewust van zijn kracht, bleef hij alleen staan, als de ander laf wegbeenden en vocht als een woedene leeuw, hakte en kerfde. Liever liet hij zich kapot slaan dan zich blootweg over te geven of te vluchten. Met zoo 'n man dacht Trien zullen wij het pleit wel winnen. Haar opjagende angst stilde.

Voor twee jaar had hij in een naburig dorp waar men hem een geduchtige rammeling wilde geven, den herberg-inboedel kort en klein geslagen. Een paar maanden nog maar geleden had hij in ?de Roode Ster? twee duiveljagende Pruissen erg toegetakeld.

En met dezen zou hij ook kort recht spelen.

Jan kwam hem te gemoet. Gelukkig voor hem, hij had de wapens niet moeten gebruiken. Stil fluisterde hij dat de vent er nog lag te ronken. Karel zou er hem wel uitdonderen. Het rood schemerde nog altijd boven op het stroo.

De dienstboden moesten op een tien meter afstand van de schuur gewapend post vatten en hem geweldig op zijn ribben slaan als hij er uit kwam gedromd. Door de spitsroede moest hij.

Karel zocht en vond den gewenschten knuppel en ging daarmede op de schuur aan.

Op een drie passen van de stroomijt, de oogen strak naar boven gericht, begon hij: ?Vriend, ik verzoek u vriendelijk op te staan.? Geen antwoord. Harder klonken de woorden, die nu een eischend dringend bevel werden.

Lang genoeg had de man geslapen. Hier was geen logement.

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top