Read Ebook: De Eenzame; Klok Klok; Een lustige broeder by Boonen Jaak Buysse Cyriel
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 121 lines and 8972 words, and 3 pages
Lang genoeg had de man geslapen. Hier was geen logement.
Niets was er te zien. Enkel hoorde men een heel stil geronk.
't Zou wellicht een zatlap zijn, die zijn roes uitsliep en zijn liters bier uitzweette.
Dat geluid en dat geschreeuw moest een doode levend maken.
Mogelijk ook een vreemde, die de landstaal niet verstond.
Karel, die in zijn jonge jaren in de Rijnprovincie gearbeid had, herhaalde op zachte, op heftige wijze in geradbraakt Duitsch zijn bevelen. Doof en stom.
Duitscher was hij ook niet...
?Slapen,? ?opstaan? hoe zei men dat weder? Hij kon er niet meer opkomen. Gekend had hij het. Die woorden alsmede zijn ander Fransch waren tusschen zijn veldarbeid, in bosschen en hagen verloren gegaan.
Trien moest het uitproesten van lachen. Wat trok die Jan daar een leelijk gezicht. En zij herhaalde half lachend ?Joue, joue?.
Maar de gewaande Franschman ronkte en zuchtte door...
Kende Trien ook maar een vreemde taal, zij zou hem wel wakker maken.
De moedige Karel wilde het nog eens beproeven of hij op zijn Vlaamsche vragen geen bevredigend antwoord bekwam. ?Vriend wilt gij opstaan? Het is meer dan tijd? Maar de vriend hoorde noch sprak. Toen werd Karel's stem weder barscher. Hij gebood hem op te staan in den naam der wet, uit Konings naam. Als dat niet hielp dan zou hij naar boven komen en hem naar beneden smijten. Verder dan vijf minuten in den omtrek kon men zijn bulderen hooren.
Maar de man zonder taal sliep den slaap der rechtvaardigen.
Dat moest hij hooren of neen was hij dood. En wat dan aangevangen?... Zij luisterden nog eens, daar zoefde nog iets. Er was nog leven.
Nu begonnen Trien en Jan den buurman op te hitsen.
Dat mensch deed alsof hij niets hoorde.
Dit prikkelde Karel's gespannen zenuwen. Daar moest een einde aan komen. Hij had hun geduld al lang genoeg getart. Naar boven zou Karel klimmen, om hem met zak en pak naar beneden te bliksemen. Om zekerder van zijn stuk te zijn bediende hij zich van een kleine ladder. In de rechter hand hield hij den knuppel dreigend gereed, met de linker klampte hij zich sport voor sport vast en keek angstig naar boven. Nu kregen Jan en Trien eerst voor goed het kippenvlees.
De man moest Karel eens den kop inslaan. Bevend hielden zij hem in het oog. Toen Karel bijna met het hoofd over het stroo kon zien, vloog een haan verschrikt weg: ?Klok?, ?Klok?. Wat was dat? Over het gansche stroo was geen levend wezen meer te vinden.
Maar hemel toch, dat was nog nooit gebeurd. Nu konden zij niet begrijpen hoe ze dat niet eerder gezien hadden. Wederom werd er gelachen. Maar Trien lachte het meest. Karel maakte zich nu boos en meende dat men hem had willen bij het lijntje krijgen.
De twee dienstboden moesten al hun uiterste best doen om den verbolgen man tot bedaren te brengen. Hij wilde hen aftroeven en smeed woedend zijn knuppel naar den haan, die van verre zijn zege onbewust uitkraaide. Maar zij wisten Karel te overtuigen, dat ze werkelijk meenden dat er iemand op het stroo te slapen lag. Hij moest mede binnenkomen en de koffie drinken. Anders zou de baas, aan wien ze de grap gingen vertellen, niet tevreden zijn. Het oudje was er mede in zijn nopjes. Sedert lang had hij zoo hartelijk niet meer gelachen. Daar moest op gefeest worden. Spek en eieren werden in de pan geslagen. Een dikke koffie schudde de meid op. De gebeurtenis werd onder veel lachen twee, drie maal verteld. Als de buikjes verzadigd waren, bedankte men Karel voor zijn heldhaftig optreden, die liefst had dat men er verder over zweeg.
Die verdomde haan!...
Een lustige broeder,
door
dr. Jaak BOONEN.
?OPSTAAN, hier niet blijven liggen.?
Een fatsoenlijk mensch belt eerst aan mijn hotel? zei dronken Harike, liggend met romp en kop diep ineen gedoken in een hooihoop; zijn beenen even uit het spichtige dorre gras naast een pet met breede voorklep en een bundel biezen. Nog grommelde hij eenige woordjes en ronkte zijn roes verder.
De gendarmen, die hem gewekt hadden om te hooren en te zien wie daar onder den blauwen hemel tabernakelde, lachten en gingen verder. 't Was hun geen onbekende. 't Was weder Hari, altijd dezelfde.
Woning heeft de man niet. 's Zomers slaapt hij waar zijn waggelende beenen hem het eerst doen ineenstorten. 's Winters zoekt hij nachtverblijf bij den eenen of anderen boer. Daar slaapt en droomt hij zoo goed en zacht ais een kind in zijn weelderige wieg.
't Is een jonggezel van in de vijftig jaren, maar hij heeft nog gezonde knoken aan het lijf, door alle weders en lucht verhard en gestaald, en een goede maag, die veel, heel veel spoeling wenscht en bekomt.
Meestal draagt hij een frak, een oude afgedankte trouwjas, die in zijn plooien en vouwen hooitjes en strooitjes bergt ais teeken van zijn nachtelijke tochten. Zoo gauw zijn broek versleten is, krijgt hij een afgedragene bij een ?goeden braven Heer?. Die is nieuw voor hem. Hij kent zijn klanten, die niet zouden willen dat hij in lompen over de straat zwenkt. Zijn voeten steken in groote schoenen, die niet op zijn leest geklopt werden. Meestal is zijn halskraag van de witsten niet.
Doch dit steekt niet erg af met zijn vel, dat niet van water houdt.
Hij moest nu en dan eens geschrobd worden, oordeelden de lui.
Stoelenvlechter van beroep is Hari. En drinkebroer van eerste klas. Eerlijk en braaf. Deftigheid zijn leuze. Drinken zijn alledaagsche motto en hoofdwerk. Vosslim. Zonder veel werk en zonder eigenlijk bedelen alle dagen zijn botten vol drank.
Als hij 's morgens in de vrije lucht ontwaakt, wrijft hij zich de oogen eens goed uit. Vindt hij dadelijk geen beekje of wat water, dan maar door. Straks zal hij zich wel ergens kunnen wasschen. Dikwijls vergeet hij het. Met zijn waggewiggelende biezen op den rug en de pet diep achter op den kop gaat hij op weg niet wetend naar links of rechts, vraagt zich peinzend af waar hij gisteren geweest is, waar heden iets los is. Dan vandaag naar den anderen kant, steekt zijn aarden pijpje aan en dampend ais een schoorsteen trekt hij de eerste herberg binnen om een verkoelenden borrel, die hij voor zijn ontbijt houdt. Hiertoe bewaart hij altoos vijf centen van daags te voren. Moest hem de bazin een tweede druppel ingieten, heel vriendelijk; weigeren doet hij niet of nooit.
Lippensmakkend ijlt hij verder op zoek naar wat werk, een bete broods en veel, veel borrels...
In lente en zomer leeft Hari in voortdurende feestweelde.
Alle Zondagen en de meeste werkdagen is er dan hier, dan ginder iets te feesten. Dat weet hij beter dan iemand, dit staat zoo vast in zijn grijzenden kop ais in den Maastrichter almanak.
Hij kent al de feestjes, de groote en kleine kermissen, de veemarkten, de verkoopdagen, de trouwdagen van de beste ingezetenen...
Bij de goede boeren, de enkele renteniers, bij den pastoor en den burgemeester weet hij praatjes naar hun zin te verkoopes. Te herstellen viel er niets--dit wist hij voorop--hij wenscht hun dan een goede vroolijke kermis. Zonder rechtstreeks iets te vragen wordt hem kermisgeld in den zak gestopt. Hij heeft met goede lui te doen, die kunnen lijden dat de zon in het water schijnt.
Nergens was hij uitgenoodigd en toch ging en kwam hij overal. Vast overtuigd is hij dat hij de gast van het gansche dorp is.
Aan de jonge meisjes wenscht hij een goeden vrijer, de jongens een mooi lief kermismeisje. Dit was water op hun molen. Hari moest met de kermisdagen maar eens aankomen. Hij dankte en zou het bij gelegenheid wel doen. Alle menschen moeten leven en Hari ook.
In de koffiehuizen, waar de herbergprinsesjes hoekjes en kantjes netjes afstoften, de glazen spoelden en waschten, de koperen knoppen van deuren en vensters glanzend blinkten, trekt Harike de sluizen zijner welsprekendheid wijd, wijd open...
Hij weet hun te vertellen en op te schroeven dat het goed kermis zijn zal; dat de bewoners der omliggende dorpen goed op zullen dagen, dat verschillende clubben van heinde en verre zullen afgefietst komen.
Lieske, Betje, Antje en Netje hadden de groeten van hun vrijers. Hij had ze gezien en gesproken. Vroeg zouden ze morgen hier zijn, ze dachten zich goed te vermaken met hun lief poesjes. Van hun vrijages was hij op de hoogte. Sloeg hij ook al eens den bal mis, dan wist hij zich met een schaterlach uit den slag te trekken. Overal kreeg hij een borrel, vandaag een heelen grooten omdat het kermis was--en hier was het stil om te doen. Als de late avondzon aan de westerkim vuurrood onderging, heeft Hari den vooravond der kermis goed ingezet en zingend trekt hij naar een aangewezen schuur, die hem tot slaapleger dient. Hier slaapt hij gedurende vijf dagen zijn kermisroes uit en laat zijn biezen ongeschonden veilig liggen.
Den Zondag morgen wascht hij zich Paaschwit bij den herbergzamen boer. Vandaag moet Hari deftig er onderuit komen. In witten halskraag en zuiver hemd--gisteren bij een goeden vriend met een onnoozel oogknipje en een korte vingerwijzing opgedolven--en uitgeklopte kleederen, gaat hij na eerst eentje gepakt te hebben naar de hoogmis. Hij bidt en dankt den Heer, dat Hij hem laat eten zonder gezaaid noch gemaaid te hebben. Bij den afloop der kerkelijke diensten meldt hij zich heel beleefd bij den voorzitter der fanfare of schutterij aan. Hij biedt zoo als ander jaren zijn diensten aan.
De menschen waren over hem tevreden. Hij mocht weder vaandrig of piekdrager zijn; hij mocht weder den standaard of de dikke trom der fanfare dragen. Zijn aanstelling vroolijkt hij luide uit. Hij vertelt als een groote gebeurtenis aan iedereen dat hij de kermis met zijn tegenwoordigheid komt opluisteren. Gek doen staat nu eerst voor goed op zijn kermisprogramma.
Zegevierend huppelt hij de herbergen in, groet vriendelijk de lui en krijgt den meesten drank geschonken.
's Middags weet hij behendig ergens zijn beenen onder de kermis-dischplank te schuiven. Maar in den namiddag begint eerst zijn vroolijk leventje.
Zijn pet en jas smukt hij fijn met bloemen en flarden op. Dit vestigt dadelijk de aandacht op hem van groot en klein, die gunstig voor hem gestemd worden. Naar links en rechts loopt hij alhoewel hij nergens zijn moet. Hij draaft achter de hoofden der vereeniging. Die moet hij bij hun jas houden en die brengen hem drank in den maagkelder.
Dan verder op zoek naar vreugde met kosteloozen drank overgoten...
Zoo vliegt de jolige zomer voorbij met zijn wonne en zonne.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page