bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Te Lande by Buysse Cyriel

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 2063 lines and 115702 words, and 42 pages

- Cloet! Cloet!" gilde, verwilderd, Rosten Tjeef. En, met een soort van we?rzin, doch door de anderen naar voren geduwd, vatte hij den vechter bij den arm. Noodlottige beweging. Cloet keerde zich om, erkende zijn vijand, vloog overeind; en zijn aard van woeste vechter kwam, eensklaps met ontembaar geweld te voorschijn: hij nam het broodmes van de tafel, zwaaide 't glinsterend in de hoogte, sprong toe, en Rosten Tjeef stortte, met een straal dampend bloed uit den mond, op den vloer achterover.

Op dit oogenblik greep een worsteling aan de voordeur plaats. Enkele buren, bij het gedruisch der vechtpartij aangehold, werden heftig achteruitgedreven, en twee gendarmen, in uniform, met het geweer over den schouder, kwamen binnengestormd. In een oogwenk hadden zij Cloet, eensklaps stom en roerloos, ontwapend, geboeid en gevangen genomen.

- Alla! al gauw om de paster en om den dokteur en alle man uit den huize!" riep, op gebiedenden toon, de oudste der twee.

Joelend, in een getrappel van voeten, verdrongen zich de enkele nieuwsgierigen die toch binnen geraakt waren. De kinderen huilden steeds vervaarlijk, en de moeder, naast den haard achterovergevallen, herhaalde onophoudelijk haar akelig gegil, haar "oeijoeijoeijoeijoei" van stervend dier. Twee mannen hadden Rosten Tjeef onder de schouders opgetild. Hij was niet dood.

- Veuruit, schelm!" sprak de brigadier. Cloet, tusschen de twee gendarmen, werd met geweld buiten geduwd. De brigadier hield het nog bloedend broodmes in de hand.

Met vasten, snellen tred en door een joelend gepeupel gevolgd, trokken zij naar de dorpsgevangenis, die zich op de binnenplaats van het gemeentehuis bevond. De zware poort stond reeds open. Dreunend werd zij achter de twee gendarmen met hun gevangene en enkele nieuwsgierigen dicht gegooid. De buitengesloten menigte liet een gejoel van opstand en misnoegdheid hooren.

Haastig, zonder een woord, openden de gendarmen de ijzeren deur, en na de deur het hek met ijzeren staven. Zij deden den gevangene de boeien af.

Cloet, gebogen en als het ware verkleind, haalde een knipmes, een tabakszak en negen centen te voorschijn. De brigadier nam deze voorwerpen in zijn bezit en betastte dan nog zelf de zakken van den moordenaar, die hij omkeerde. Toen ging hij weg. Het ijzeren hek werd we?r gesloten, de ijzeren deur gegrendeld, en in het somber hok, achter de dikke, zwarte staven, bleef Cloet als een wild beest alleen.

Buiten, achter de hooge, zware poort, weerklonk opnieuw het woest, opstandelijk gejoel van 't toegestroomde volk.

Ditmaal, en hoewel Rosten Tjeef niet doodelijk gewond was, werd Cloet tot vijf jaren gevangeniszitting veroordeeld. En toen hij na dit tijdsverloop, evenals de laatste keer, op een kouden winteravond in zijn huis terug kwam, vond hij, naast zijn vrouw en kinderen, een onbekend, vijfjarig knaapje aan de avondtafel zitten: het kind dat zij, vier maanden na zijn misdaad, op de wereld had gebracht.

- Hieruit, nondedzju!"

En zoo, van stonden af, richtte hij opnieuw zijn leven in. Hij at, hij sliep alleen. Nooit sprak hij met iemand van zijn huisgezin, en gansch den dag, te fier om te gaan bedelen of te stelen, wrocht hij met de hardnekkigheid van een wroetdier op zijn land, waaraan hij alleen het bestaan wilde verschuldigd zijn.

Deze onverwachte, vreemde handelwijs had weldra op zijn vrouw diepen indruk gemaakt. Slordig en soms aan den drank verslaafd, had zij reeds, in den graad van zedelijke daling, tot welken zij geraakt was, tevens de verzuiming harer plichten en zijn vreeselijke wraak vergeten; en, hoewel ze stellig, bij zijn terugkomst, nieuwe mishandelingen verwachtte, toch hoopte ze, dat men, door elkaar goed te verstaan, nog in vrede zou kunnen leven. Cloet's kalme, maar onoverwinbare hardnekkigheid, had spoedig deze hoop verijdeld, en zulke toestand, onheilspellender voor haar dan de losbarsting zijner woede, deed haar in bestendige onrust verkeeren. Beurtelings, maar te vergeefs, had zij het mogelijke tot verzoening aangewend. Noch het door de kinderen ergens gebedeld vleesch bij het zoo mager dagelijks eten, noch de liters bier en jenever des avonds, noch de steeds welgevulde tabakspot, niets had den ouden vechter uit zijn staat van sombere teruggetrokkenheid kunnen doen komen. Vrouw Cloet begreep ten slotte dat alles vruchteloos zou blijven, en van lieverlede verhaalde haar schrik, in haat veranderd, zich op de aanhoudende oorzaak der oneenigheid, op Julken, het schuldelooze kind der zonde, dat ze reeds niet lijden kon.

Heel plotseling en onverwacht barstte 't op een avond los. Vrouw Cloet en hare kleinen gebruikten 't avondmaal aan de gemeenschappelijke tafel; Cloet, somber en afgetrokken, zat, als naar gewoonte, eenzaam in den hoek van den haard. Sinds eenige oogenblikken bekeek vrouw Cloet haar jongste kind met barsch gelaat. Haar wangen blaakten, een kwaadaardige vlam schitterde in haar strakke oogen; zij had gedronken. En eensklaps, zonder reden in woede losbarstend, sloeg zij heftig met de vuist op tafel.

- Wilt-e verdome oph?uen van azeu in de pap te zieveren!" schreeuwde ze den kleine dreigend toe.

Verschrikt sprongen alle kinderen op en staakten zij het eten. Niemand had iets misdaan en de onthutste verwondering van 't jongste knaapje was z?? groot, dat het onschuldig naar de anderen keek om te zien wie er beknord werd. Cloet, in zijn hoek, had nauwelijks eens opgekeken en was weer aan 't eten gegaan; doch die blik was aan zijn vrouw niet ontgaan en zij meende er een zwijgende goedkeuring in te lezen. Er was een ogenblik volkomen en benauwde stilte.

- Komt alhier, sakerdzju," riep zij eensklaps tot den kleine.

Als versteend bleef Julken zitten. Roerloos van angst zagen de anderen toe. En in de doodsche stilte van het keukentje hoorde men niets meer dan het luider wordend tikketak der klok en het slurpen van Cloet's lippen in den houten lepel.

- Wilt-e verdome komen!" gilde zij half opstaande.

Een beweging op zijn stoeltje, 't geluid van kleine klompjes op den vloer, en 't kwam, het stond v??r haar.

- Doar, Goddome!"

En zij gaf hem een oorveeg, volop in 't magere gezichtje.

Het knaapje begon niet onmiddellijk te huilen; het viel, half achterover, zijlings tegen de tafel aan, en bekeek, verdedigingshalve de handjes uitstrekkend, met een uitdrukking van onuitsprekelijken schrik, zijn moeder. Het scheen haast niet te begrijpen wat met hem gebeurde, en eerst op een nieuw, dreigend gebaar van vrouw Cloet vluchtte het vervaarlijk gillend weg, en ging zich, bevend en snikkend, in den versten hoek van 't keukentje verschuilen. De andere kinderen, stom van angst, zagen steeds roerloos en met wijd opengesperde oogen toe, terwijl Cloet, gebogen in den hoek, met nog toenemende onverschilligheid zijn afzonderlijke papkom ledigde.

Tot nog toe had 't arme kleintje, wel is waar zonder moederlijke liefkoozingen, maar ook zonder erge mishandelingen, haast gelukkig geleefd. Het was een bleek, blondharig knaapje, met lichtblauwe oogjes en schier onafgeteekende wenkbrauwen, volkomen verschillend van Cloet's andere kinderen, die kersrood van wangen en gitzwart van haren waren. Langzaam, moeielijk, was het opgegroeid. Op tweejarigen leeftijd wist men nog niet of het alleen zou kunnen loopen. 't Was wel, in uiterlijk opzicht, 't verworpelingje der natuur, het kind der zonde, zooals men zich deze soms voorstelt; en de dorpelingen, steeds bereid om bijnamen te geven, hadden hem met een woord dat d??r, te Wilde, al de overige van dien aard omvat, herdoopt: zij noemden hem de "biezenstekker", dat wilde zeggen het arm, misvormd en achterlijke kind van een onbekenden vader.

Bij de dieren, als zoo een mismaaksel voorkomt, wordt dit gewoonlijk, in plaats van verdedigd, door de kloekere individus van 't ras mishandeld en verdrukt. Hetzelfde had hier met het kleintje plaats. De moeder, meer en meer aan drank verslaafd, en door de onverschillige, medeplichtige houding van Cloet aangemoedigd, werd alle dagen boozer en onmenschelijker; de oudere bro?rs en zusters, natuurlijk wreed van aard zooals bijna alle onbeschaafde kinderen, vonden in 't voorbeeld hunner ouders een al te gunstige gelegenheid om hun broertje onophoudelijk en ongestraft te tergen. Op korten tijd werd 't leven er een hel voor 't knaapje. Eerst mocht hij met de anderen aan tafel niet meer zitten. "De zwijnen eten na de menschen," zei vrouw Cloet. En hij kreeg, alleen, de slechte, koude overschotten. Zijn kleederen hingen in flarden; zij werden niet vernieuwd. De bro?rs en zusters gingen naar school en kregen 's zondags centen, hij niet; en op zekeren morgen duwde zijn moeder hem een korfje in de hand en zei:

- Goat en verdient ou? kost, 'k 'n wille gien luioards mier kwieken." Hij was toen vijf jaar oud.

Hij wist zelfs niet, het arme kleintje, hoe hij doen moest om te bedelen. Hij dwaalde den ganschen dag rond in het veld, en 's avonds, uitgehongerd, kwam hij met enkele, ergens uitgetrokken worteltjes en rapen thuis.

- W?tte! es da alles wa da ge gekregen h?t!" riep de ontaarde moeder woedend. En een wortel bij het groen grijpend, sloeg zij hem dien vloekend in 't gezicht.

Hij leerde schooien; hij leerde langs de straten van het dorp, met zijn korfje aan den arm, van huis tot huis rondgaan. In 't begin kreeg hij weinig. Hij was te klein om bij de bel te komen, hij klopte zachtjes, met de vuistjes, op de zware deuren.

- Wa wilt-e, ventje?"

.... - Ha'k en weet-e 'k ik niet.... Hij stond en draalde.

- 'Nen boterham?"

- Joa."

- Hoe hiet-e gij?"

- Julken."

- Julken wie?"

Hij gaf geen antwoord.

- Julken Cloet?"

- Nien, nien."

- Hoe dan?" - Julken Biezenstekker."

Men had hem zoo zijn bijnaam leeren zeggen, en toen hij de dorpelingen 't laag vermaak gegeven had dien door hemzelf te hooren uitspreken, kreeg hij zijn boterham.

Cloet, intusschen, veranderde van houding noch gedragslijn, bleef steeds de ruwe, eenzelvige bruut, de vijand en de schrik van zijn gezin. Vruchteloos had zijn vrouw opnieuw beproefd hem te doen spreken. Halsstarrig in zijn dreigend pruilen verdiept gaf hij geen antwoord, scheen zich niets van zijn gezin meer aan te trekken, liet voelen of hij daar enkel nog was om te eten en te slapen. En werkelijk, men zag hem anders niet dan gebogen over zijn schotel, in den hoek van den haard, met den rug naar de anderen. Die stelselmatige handelwijs bracht zijn vrouw tot wanhoop. Na hem tot een zeker punt met haar verzoend te hebben, voelde zij zich eensklaps door een onbekenden hinderpaal gedwarsboomd, en in haar ergernis vermengde zich van lieverlede een soort van hartstocht, van weerbegeerte naar dien man, dien zij bemind had en bedrogen. Toen verergerde nog 't lijden van het kleintje. Zij voelde, ondanks alles, dat deze vervolgingen aan Cloet behaagden, dat zij daardoor als 't ware nader tot hem kwam; en telkens, na elke nieuwe mishandeling, zag zij den ruwen vechter in de oogen, om op zijn gezicht de goedkeuring en 't oogenblik van de verzoening te bespieden. Nuttelooze pogingen. Cloet, steeds onveranderlijk, bleef, als een veeleischend afgod zitten in den hoek van den haard, scheen te hooren, noch te zien, maar woonde onverschillig alles bij, alsof hij naar iets wachtte.

Midden in zijn ellende, toch, had Julken nu een vriend gevonden, die hem hielp en liefhad: Rosten Tjeef, de buurman, de vijand van Cloet. Hij woonde--weduwenaar met drie kinderen--aan de bocht van 't steegje, in een klein huisje dat alleen stond; en soms, op 't uur van middag en van avondmaal, als het verdrukte knaapje daar voorbijgedrenteld kwam, riep hij het heimlijk binnen. Het was een groot, kloek man met geelros haar, vol gele sproeten in 't gezicht en groote, blauwe, glimlachende oogen. Vroeger, terwijl Cloet in de gevangenis zat, en hij zelf nauwelijks genezen was van zijn messteek, kwam hij soms, 's avonds, in het huis van Julken's moeder. Sinds Cloet's terugkomst was hij weg gebleven.

Julken vond daar de zorgen en de liefde die hem thuis zoozeer ontbraken. Hij kreeg er goed, warm eten, en ook al eenige centen soms, des zondags. De kinderen deden hem geen kwaad, en Rosten Tjeef, die hem vaak liefkoozend op zijn knie?n nam, zei dat hij hem "voader" mocht heeten, zooals de anderen. Dit alles gebeurde met groote omzichtigheid, om den argwaan der Cloets, de vijanden, niet op te wekken.

Op zekeren avond zat Julken in den versten en sombersten hoek van 't keukentje naast Siesken op den vloer. Siesken, dat was het glad, zwart hondje, met zijn wakkere oogjes en zijn krulstaartje, onlangs door Jan, Cloet's oudste zoon, van een boerenhol meegebracht. Beiden, hond en knaap, kenden en beminden reeds elkaar, en dien avond had Julken heimelijk een van Rosten Tjeef gekregen vijfcentstuk te voorschijn gehaald, en vermaakte zich in volle stilte, in volle eenzaamheid, met het hondje er naar te doen happen en springen. Vrouw Cloet, met haar eten bezig, gaf voor het oogenblik geen aandacht op den kleine; Cloet en de andere kinderen waren nog niet thuis.

Maar eensklaps gaat de voordeur open, en Cloet, de spade op den schouder, stapt lomp binnen. Julken hield juist het vijfcentstuk omhoog, en, door de komst van Cloet, die hem steeds een geheimen schrik inboezemde, verstrooid, verloor hij, niet langer dan een seconde, Siesken uit het oog. Noodlottig oogenblik. Siesken, dievevlug, knapte 't muntstuk in zijn bek, liet het klinkend op den vloer ne?rvallen, sprong er weer op af, met zijn beide uitgestrekte voorpootjes. Cloet en zijn vrouw, alle twee, keken om.

- Wa es d?tte?" vroeg de laatste, op hatenden toon. En plotseling toesnellend, raapte zij 't vijfcentstuk op. "Van wie h?tte da gekregen?"

Julken wist dat hij dit zorgvuldig verzwijgen moest. Rosten Tjeef herhaalde 't hem elken dag, en zonder bepaald te begrijpen waarom, voelde hij er ook wel de noodzakelijkheid van. Tot nog toe had hij zich nooit verraden, maar op dat oogenblik, ontsteld door die dreigend-hatende, op hem gevestigde blikken, keek hij onthutst en bevend op, werd bleek, vergat 't verbod en zei, vol bange na?eveteit:

- Van voader...."

Vrouw Cloet, verbaasd en niet begrijpend, staarde haar echtgenoot aan. Cloet, bewegingloos, met de spade op den schouder, keek naar Julken.

- Van wie, zegt-e?" vroeg zij opnieuw, met ruwe stem.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top