Read Ebook: Schetsen uit Peru De Aarde en haar volken Jaargang 1875 by Marcoy Paul
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 162 lines and 26935 words, and 4 pages
Pracht en weelde moet ge in deze woningen niet zoeken. Uitgezonderd in enkele huizen van vreemde kooplieden en van zeer aanzienlijke inwoners, waar althans de staatsievertrekken met papieren behangsels prijken, zijn de muren overal met kalk gewit en versierd met allerlei wonderlijke figuren, met roode of gele verf geteekend. De weinige meubelen, die ge hier vindt, zijn van twee?rlei soort: de meubelen in spaanschen stijl, die er uitzien of zij met een bijl uit een blok hout zijn gehouwen, wit of hemelsblauw geschilderd, bezaaid met rozen en madeliefjes en opgeluisterd door vergulde randen; en de meubelen in den dusgenoemden klassieken stijl van het keizerrijk: mahoniehouten kanape's met stierenkoppen en drakenklauwen; stoelen waarvan de leuning de gedaante van een lier vertoont, gekroond met een helm of een wapentrofee; alles overtrokken met grijze of lichtbruine stof met groote rozen en bloemen.
Het huiselijk leven der bewoners van Arequipa bepaalt zich, voor de vrouwen, tot gesprekken over de politiek van den dag, en voorts tot breedvoerige beschouwingen over al de nieuwtjes en praatjes van de stad, die haar trouw worden overgebracht door de cholas en chinas, negerinnen en kamermeisjes, die tot het altijd vrij talrijke dienstbodenpersoneel behooren. Sommige dames borduren, maken fijne gebakjes en sorbets klaar, of spelen op de guitaar; maar de meesten brengen de week door met begeerig uit zien naar den zondag: vooreerst om naar de mis te gaan, hetgeen altijd eene zeer aangename afleiding voor de vrouwen is; en ten anderen omdat op dien dag het plaatselijk gebruik haar vergunt, de vensters harer kamer aan straat te openen, en, op tapijten neergezeten, naar de voorbijgangers te kijken. Over het algemeen leggen de dames weinig bezoeken af; zij laten hare boodschappen overbrengen door haar kameniers, die ook nu en dan met het bezorgen van bloemen, vruchten en soortgelijke geschenken worden belast. Alleen bij zeer feestelijke gelegenheden verschijnen de dames op partijtjes.
De fransche mode heerscht ook hier, maar met eenige wijzigingen, die doorgaans niet als verbeteringen kunnen worden beschouwd; bovendien zijn de dames van Arequipa steeds een zeker aantal jaren ten achteren. Maar ook zonder dat, zou de fransche kleeding haar slecht voegen: haar geheele bouw en gang passen niet bij de wonderlijke, zoo hemelsbreed van de natuur afwijkende uitmonstering eener Parisienne: jammer slechts, dat de peruaansche dames, als zoo vele anderen, niet genoeg gezond verstand en goeden smaak schijnen te bezitten om dat te begrijpen. Des zondags als zij naar de kerk gaan, zijn zij geheel in het zwart gekleed: zij dragen dan een zwart zijden japon en een mantille van dezelfde stof, met fluweel of kant versierd, die over het hoofd wordt geworpen. Deze kleeding, die zij van haar Spaansche voorouders hebben overgenomen, staat haar allerliefst: maar zoodra de dames weer thuis zijn, haasten zij zich, haar smakeloos bonten opschik weder aan te trekken. Daar het gebruik van stoelen en banken in de kerken van Peru onbekend is, laten de dames zich een kussen of tapijt nadragen, waarop zij knielen. Die recht gedistingeerd wil zijn, houdt er een kleinen Indiaan, van zes tot tien of twaalf jaar op na, om dat tapijt te dragen. Zulk een indiaansche jongen is het meest welkome geschenk, dat een heer aan eene dame maken kan. Die kinderen worden voor een kleinigheid van hunne ouders in de Sierra-Nevada gekocht, en naar Arequipa gezonden; in de woning opgenomen, worden zij daar vertroeteld en op alle mogelijke manieren geliefkoosd, als waren zij schoothondjes of merkwaardige aapjes. Zij blijven de lievelingen en de pages der dames, tot zij te groot zijn geworden om die dubbele rol met schik te kunnen vervullen; dan worden zij naar de keuken gezonden en bij het korps der gewone bedienden ingelijfd. Somwijlen blijven zij hun leven lang in het huis; meestal echter verlaten zij het als zij volwassen zijn geworden, en zoeken elders een goed heenkomen.
De heeren zijn te Arequipa tamelijk uithuizig: zij hebben ook zoo veel te doen. Hunne voornaamste bezigheid is, van het eene huis naar het andere te gaan, over politiek te praten, een oneindig aantal sigaren te rooken, nu en dan een partijtje te dobbelen; voorts siesta te houden, paard te rijden, den galant te spelen, en te droomen van de schitterende toekomst, die de republiek wacht.
Maar, uit deze wijze van hun tijd te besteden moet ge niet afleiden, dat het dezen heeren aan verstand of aan kennis ontbreekt. In geenen deele! Zij hebben allen veel geleerd, indien al niet veel onthouden; theologie, rechtsgeleerdheid, burgerlijk en kanoniek recht, genees- en heelkunde--zij hebben dat alles bestudeerd, even als Faust. Deze heeren, schijnbaar met zulke nietigheden bezig, hebben in het openbaar stellingen verdedigd, en zich een diploma van doctor-bachiller veroverd. Bovendien verstaan zij allen de kunst van verzen maken en zijn sterk in bouts-rim?s, ex-tempore's, koupletjes en strofen van allerlei aard, die zij zoo voor de vuist dichten. Indien zij zich dus voor studie of geestelijke genietingen onverschillig toonen, dan moet ge niet denken dat dit uit onwetendheid geschiedt; maar dit is veeleer een gevolg van zekere instinktieve philosophie, en vooral van die aanbiddelijke traagheid, die zij van hunne vaderen hebben overge?rfd en als een kostbaren schat bewaren. Elk denkbeeld van verandering of vooruitgang, dat hun zalige rust zou kunnen storen, is hun ondragelijk. De zedelijke en physieke werkzaamheid van den Europeaan is voor hen een even verwonderlijk verschijnsel, als het tikken van een horloge voor een wilde, dat zij niet begrijpen en ook zich niet pogen te verklaren.
De plaza Mayor is het hart der stad. Dit plein, waarvan de noordzijde geheel door de kathedraal wordt ingenomen, wordt aan de andere zijden omgeven door open galerijen, waaronder katoenen en wollen stoffen, linten en allerlei artikelen in de open lucht zijn uitgestald. Op het midden van het plein prijkt een bronzen fontein, met drie bekkens boven elkander. Dit monument, dat vrij wel op een haspel gelijkt, wordt gekroond door een beeld van de Faam of zoo iets, wanhopend mager en in zoo stijf mogelijke houding. Deze allegorie blaast op een trompet en staart onafgewend naar de straat San Francisco.
Op dit plein, waar de openbare vermakelijkheden, de revolutionnaire pronunciamentos en de openbare terechtstellingen plaats grijpen, wordt ook dagelijks, van des morgens vijf tot twaalf uur, een groentenmarkt gehouden. De inlandsche bevolking, die dan hier van alle kanten uit de stad en den omtrek samenkomt, vertoont slechts twee verschillende typen. De eerste is die van den Indiaan van de kust der Stille-zee, met zijn rond gelaat, zijn platten neus, zijn dikke lippen, zijn kleine, schuine oogen; de andere is die van den Quechua, met zijn ovaal gelaat, zijne uitstekende wangbeenderen, zijn arendsneus, zijne schuine maar wijdgeopende oogen, zijn lang zacht gitzwart hair. Uit de vermenging en kruising dier twee rassen van de kust en van het gebergte zijn mettertijd een zeker aantal schakeeringen ontstaan, wier voornaamste kenmerk eene afschuwelijke leelijkheid is. De voorsteden worden voornamelijk bewoond door deze mestiezen en door de kleine burgerij, die daar handel drijft in dranken, vruchten en soortgelijke artikelen van dagelijksch gebruik.
Ik gaf u vroeger eene beknopte beschrijving van een buitenherberg: ik mag u thans die van een herberg in de stad niet onthouden. Deze etablissementen, die alleen door Indianen en cholos van beiderlei kunne worden bezocht, zijn donkere, vuile, rookerige hokken, die alleen door de deur licht en lucht ontvangen, vol potten en kruiken van verschillende grootte en vormen; terwijl de grond bedekt is met vuil stroo, afval van groenten, beenderen en uitwerpselen van dieren, waarin kippen en indiaansche varkentjes naar hartelust rondscharrelen. Daar in deze herbergen noch stoelen noch banken te vinden zijn, gaan de klanten eenvoudig op den grond zitten, in de eene hand een schotel met fijn gemalen piment, om den dorst te prikkelen, en in de andere een pot metchicha, het uit ma?s gebrouwen bier, waarvan het gebruik in 1043 in Peru werd ingevoerd door de Keizerin Mama Ocllo Huacco de zuster en echtgenoote van den eersten Inca Manco-Capac.--Terwijl dit publiek babbelt en lacht, eet en drinkt, wordt in een hoek van de herberg weer nieuwe chicha bereid. Dit geschiedt op zeer eenvoudige en weinig kostbare wijze: eene zekere hoeveelheid gepelde ma?s wordt uitgestort in een kuil van zes voet in het vierkant en een voet diep; vervolgens met een weinig water begoten, en met planken toegedekt, waarop eenige zware steenen worden gelegd; na verloop van acht dagen hebben de warmte en de vochtigheid het graan aan het gisten gebracht. Deze gegiste mais, die nu den naam van gunapo draagt, wordt uit den kuil genomen en in de zon gelegd om te drogen; is zij goed droog, dan wordt zij naar den molen gezonden, waar het zaad verbrijzeld, maar niet fijn gemalen wordt. Van den molen keert het zaad dan terug naar de chicheria, waar het in groote, met water gevulde potten een geheelen dag lang gekookt wordt. Des avonds gieten de vrouwen het drabbige vocht in een soort van groven vaatdoek, dien zij goed uitwringen; dan blijft het den nacht overstaan om af te koelen, en kan reeds den volgenden dag gedronken worden. Dit bier is een ware volksdrank, die door alle klassen gebruikt wordt, ook door de aristokratie, die hoewel zij in het openbaar dien drank versmaadt, zich daaraan toch in stilte te goed doet.
Arequipa, door sommige moderne reizigers nog altijd eene bloeiende stad genoemd, met levendigen handel en uitgebreide industrie, beroemd wegens de vroolijkheid, het vernuft en den opgewekten zin harer bewoners--vertoont, het valt niet te loochenen, in dat opzicht niet meer dan de schaduw van haar vroegere heerlijkheid. De politieke omwentelingen en de vele faillissementen en financi?ele tegenspoeden hebben de stad langzamerhand van haar rijkdom en welvaart beroofd, en ook een zeer noodlottigen invloed uitgeoefend op dien vroolijken frisschen zin, dien tintelenden levenslust, waardoor hare burgers zich weleer onderscheidden. Deze stad, die langen tijd, wat schittering en pracht en weelde aangaat, kon wedijveren met Lima, de stad der Koningen, is nu niet meer dan een kapel, ingesloten in de doodsche pop, hopend wachtende op de herschepping, die de toekomst haar wellicht brengen zal. Hare vroolijke schitterende feesten bestaan nog maar alleen in de herinnering: met de armoede is de zuinigheid gekomen. Slechts bij enkele gelegenheden vertoont Arequipa zich nog, voor eenige oogenblikken, in haar ouden glans, en wordt het geld met handenvol weggeworpen, ook al treurt men den volgenden dag om het verlies.
Zulk eene jaarlijks wederkeerende gelegenheid biedt met name de Dingsdag voor de Vasten, de Vastenavond. Bij de feesten van dien dag spelen de eieren een hoofdrol: in die mate zelfs dat ijverige statistici hebben uitgerekend--en wat rekenen statistici al niet uit?--dat er dan in Arequipa voor meer dan achthonderdduizend francs aan eieren verdaan wordt: een cijfer, dat te meer verbazing wekt, als men bedenkt dat hier alleen van eierschalen sprake is, waaruit het wit en de dooier sinds lang zijn verdwenen. Van die schalen weten dus de vrouwenkloosters en ook vele huismoeders uitstekend partij te trekken. Zij verzamelen, het gansche jaar door, de schalen der eieren, die in de spaansch-amerikaansche keuken in zulke kolossale hoeveelheden worden gebruikt, en die dan, juist met het oog op deze latere bestemming, niet stuk geslagen, maar slechts aan het eene einde even gebroken worden. In de week, die aan het karnaval vooraf gaat, worden die opgegaarde eierschalen klaar gemaakt, waarmede drie vrouwen zich onledig houden. De eene heeft een kom met water bij zich, waarin zij gutte-gom, indigo of vermiljoen oplost; de tweede vult de eieren met die kleurstof; de derde eindelijk stopt de opening in de schaal dicht met een vierkant lapje, met eene vloeibare was besmeerd, die dadelijk hecht. Zoo klaar gemaakt, worden die eierschalen voor een cuartillo en zelfs voor een halven reaal per stuk, aan alle hoeken der straten verkocht.
Nauwelijks licht de morgen van den lang verwachten Dingsdag aan, of allen, heeren en dames, kleeden zich van het hoofd tot de voeten in het wit; dan loopen zij, die het eerst bij de hand zijn, naar de nog slapende huisgenooten, om dezen hun morgengroet te brengen:--voor ditmaal hierin bestaande, dat drie of vier eieren van verschillende kleur op het gelaat van den slaper worden stuk geslagen, en hij vervolgens met meel wordt bestrooid. De aldus gewekte haast zich op zijn beurt zijn wit pak aan te schieten, wapent zich ook met eieren en meel, en tracht zich nu op ieder te wreken over de hem aangedane mishandeling. De gansche ochtend gaat daarmede voorbij. De heeren en dames in den salon, de bedienden in de keuken, gooien elkander om het hardst met eieren, en bepoederen elkaar met meel; niemand wordt bij dit spel verschoond.
Die gedenkwaardige dag is bijna de eenige in het jaar, waarop de balkons der huizen geopend worden. Ten twaalf uur wordt op ieder balkon eene gansche batterij van spuiten geplaatst, en de bewoners der belendende huizen bespuiten elkaar, en werpen elkander met eieren en met papieren zakjes met meel gevuld. Inmiddels wordt het op straat steeds drukker: het volk en de burgerij kunnen het in de huizen niet langer uithouden, en stroomen de straat op, gewapend met parapluien om zich te beveiligen tegen de stortbaden van de balkons; met begeleiding van muziek en onder het uitgalmen van allerlei liederen, trekken gansche troepen, opgewonden door den drank, de straten door, zich aanstellende als bezetenen.
Tegen drie uur worden een aantal oude, afgeleefde, blinde, kreupele, half lamme paarden van de Pampilla, een woestijn ten noorden van de stad, aangevoerd en op de plaza Mayor publiek verkocht. De prijs van zoo'n paard verschilt van vijf tot twaalf francs, naar gelang van den waarschijnlijken levensduur. In een oogwenk vormen zich nu ruiterbenden, die de balkons gaan belegeren, van waar het heftigst op de menigte gespoten is. Ieder ruiter neemt aan zijn arm een mandje met eieren, dat door vlugge jongens telkens weer gevuld wordt: en nu begint een geregeld gevecht tusschen de ruiters en de dames, die zich op het balkon geposteerd hebben. De ruiters werpen met eieren; de dames, met spuiten, gieters en kannen gewapend, antwoorden met stroomen min of meer helder water. Soms duurt zulk een gevecht langer dan een uur, eer een van de beide partijen het opgeeft, al druipen de mannen ook van het water, en al zijn de dames ook ontoonbaar van de eieren en het meel. Eindelijk komt een met kracht geworpen ei op het oog of den boezem van een der dames te recht, die, luid gillende, in de armen harer zusters nedervalt: dan gaat er uit de groep der ruiters een luid gejubel op; maar de dames, nu door dit verlies verbitterd, beginnen met bloempotten, scherven en met alles te werpen, wat zij grijpen en vangen kunnen, tot de mannen de wijk nemen, om elders hetzelfde spel te gaan hervatten. Dit dolle tooneel duurt zoo lang, tot de klok voor het Angelus geluid wordt: dan gaan allen naar huis, waar evenwel het feest wordt voortgezet tot het aanbreken van den volgenden morgen.
Ten noorden van Arequipa strekt zich eene zandwoestijn uit, la Pampilla genaamd, die ge, op een goeden draf, in een half uur doorrijden kunt; aan de grens dier zandige vlakte begint de weg te stijgen; al steiler en bezwaarlijker wordt de helling, tot ge eindelijk, uitgeput van vermoeienis en bibberende van kou, Apo bereikt, het eerste station in de Sierra-Nevada.
De reiziger, die hier den nacht doorbrengt om zijne beesten te laten uitrusten, kan op zijn gemak de wonderen van een poollandschap aanschouwen. Noordwaarts, voor hem uit, is de grond bedekt met vaste harde sneeuw; de beken slapen gerust onder haar ijsdek; de watervallen zijn in een verwarde ophooping van stalactiten herschapen; en ten noordoosten verheffen zich eenige besneeuwde toppen van de Andesketen, als bleeke schimmen, in de lucht. De thermometer staat op twaalf tot veertien graden onder nul.
Dit zoogenaamde station van Apo, waar ik tegen het vallen van den avond aankwam, gelijkt op alle dergelijke inrichtingen in Peru, waar men niet bijzonder veel zorg voor de reizigers draagt; dat wil zeggen, het is niets meer dan eene tamelijk ruime hut, in twee vertrekken verdeeld, en meer of minder vervallen, naar gelang men zich van de groote steden verwijdert. Een vierkante, ongedekte ruimte, met groote, op elkander gestapelde steenblokken omzoomd, dient tot stalling voor de muildieren der reizigers. Zij zelven moeten zich tevreden stellen met een der beide vertrekken in de hut; zij slapen op den grond, als zij niet de voorzorg hebben gebruikt, een matras mede te nemen, bibberen den ganschen nacht van koude, en staan zoo vroeg mogelijk op, om aan eene kwelling te ontkomen, die zij aan het volgende station toch zullen wedervinden.
Den volgenden morgen hervatten wij, mijn muilezeldrijver Nor Medina en ik, onzen tocht, te midden van eindelooze sneeuw- en ijsvelden, en zonder dat wij eenig levend schepsel zagen, met uitzondering van eenige condors, die hoog boven ons in de lucht zweefden, en ettelijke vigognas op de berghellingen. Ten vijf ure zagen wij, tusschen de rotsen verborgen, het station van Pachaca, waar ik mij had voorgenomen den nacht door te brengen; maar het station was gesloten, en al ons roepen en schreeuwen bleef onbeantwoord. Wij waren dus wel genoodzaakt, eene dubbele dagreis te maken, en door te rijden tot aan Huallata, waar wij des avonds ten negen ure aankwamen.
Dit wachthuis van Huallata, op een eenzamen bergtop gelegen, te midden van sneeuwvelden en afgronden, blootgesteld aan alle winden, dikwerf door ijzige nevels omhuld, maakt een boven alles treurigen en akeligen indruk. Gelukkig vonden wij hier een tamelijk goed onthaal; nadat ik een kop chocolade en een stuk geroosterd brood gebruikt had, begaf ik mij naar het vertrek voor de reizigers bestemd, waar ik mijn nachttoilet maakte, terwijl Nor Medina, zoo goed hij kon, de gaten en spleten in den muur dicht stopte. Een vuur van lamamest werd in het midden van het vertrek aangelegd, en een Indiaan van het posthuis nam, tegen eene kleine belooning, op zich, dit vuur gedurende den nacht aan te houden. Dank zij den ijver van onzen waker, heerschte er althans in de kamer eene dragelijke temperatuur.
Den volgenden morgen was het doordringend koud; wij huiverden en rilden onder onze mantels, toen wij het posthuis van Huallata verlieten en, den weg naar Cuzco ter linkerhand latende liggen, de rijzende zon te gemoet trokken. Men kan in elken tijd des jaars de Andes overtrekken; maar de meest geschikte tijdstippen voor zulk een tocht zijn de maanden April en September. In April vindt men geene sneeuw, dan alleen op de plaatsen, waar zij nimmer smelt. In September is de sneeuw, die van Juni tot Augustus de wegen bedekt, reeds gesmolten en naar de zee afgevloeid.
Daar wij toen in Juli, dat wil zeggen in het hart van den winter, waren, moesten wij er op rekenen door een dier stormen overvallen te worden, die doorgaans in den achtermiddag losbreken, tenzij de hemel--wat niet te verwachten was--te onzen gerieve een paar dagen helder bleef. Wij trokken door eene steenachtige en zeer heuvelachtige streek, waar ik, zonder hulp van mijn gids, ongetwijfeld zou zijn verdwaald geraakt; maar Nor Medina was een ervaren leidsman, op wien ik mij veilig verlaten kon. Tegen twee uren vertoonden zich aan den hemel eenige witte wolkjes, die de landlieden zeer plastisch schapenwolkjes en de geleerden cirro-cumuli noemen. Binnen weinige oogenblikken namen deze wolken ziender ooge in omvang toe, naderden elkander, en benevelden de zonneschijf. Blijkbaar was er een storm in aantocht. Wij zagen in het rond, of wij ergens eene schuilplaats konden vinden; maar nergens was iets van dien aard te zien. Zelfs in de bergen was geen grot of spleet te bespeuren, waar wij ons konden verschuilen; wij zetten dus onze muildieren in draf, zonder zelven te weten waar wij komen zouden, maar alleen gedreven door de instinktmatige behoefte om ons tegen het dreigende gevaar in veiligheid te stellen. Weldra stak de wind op; geweldige vlagen dreven de wolken bijeen, die van oogenblik tot oogenblik donkerder werden; de donder rolde steeds naderbij, terwijl blauwe bliksemstralen de zwarte lucht doorkruisten. Onze muilezels liepen zoo snel zij konden, maar het was niet mogelijk, de geweldige bui, die op de vleugelen van den storm naderde, te ontkomen. Eensklaps, bij een daverenden donderslag, was het of de wolken barstten, en een geweldige massa hagelsteenen kletterde naar beneden. Wij doken huiverende ineen en wikkelden ons in onze mantels; terwijl onze arme muilezels, aan al de woede van de bui blootgesteld, hinnikten van pijn, als hen de scherpe hagelsteenen de oogen of den neus troffen. Straks hield de hagel op, maar om nu vervangen te worden door eene zoo dichte sneeuwjacht, dat wij letterlijk geen vier passen voor ons uit konden zien. In een oogenblik was het landschap als met eene onmetelijke wade overdekt. Wij reden zoo, bijna op den tast, ongeveer een half uur voort, toen zich eensklaps een donkere massa voor onze oogen teekende. "God zij gedankt!" riep Nor Medina, zijn muilezel wendende naar de zijde van dit gebouw, van welks eigenlijken aard en bestemming ik mij nog geen rekenschap geven kon. Naderbij gekomen, riep hij mij toe, af te stijgen. Ik gehoorzaamde des te bereidwilliger, daar de deur van dat gebouw wijd openstond. Zij was echter zoo laag, dat ik niet dan op mijne knie?n kruipende naar binnen kon komen. Terwijl ik daarmede bezig was, ontdeed Nor Medina de muildieren van hun tuig, en kroop toen mede door de opening, om zich bij mij te voegen. De sneeuw dwarrelde nog steeds in dichte vlokken neder.
De schuilplaats, die wij zoo te goeder uur hadden ontdekt, was een soort van ruime cel, uit ontzaglijke steenblokken opgetrokken, en met een reusachtig blok gedekt. Door een klein venster, aan de naar het oosten gekeerde zijde, ter manshoogte in den wand aangebracht, viel een schemerlicht naar binnen. Dit graf--want het was een graf--had misschien een omtrek van tien voet in het vierkant, bij eene hoogte van acht voet. De muren, schuin naar boven toeloopende als die der oud-egyptische monumenten, en ontzaglijk dik, hadden waarschijnlijk menigen storm getart en vele eeuwen zien voorbijgaan. Ik vroeg aan mijn gids, wat hij van dit gedenkteeken wist, en of zich ook eenige overlevering aan dit graf verbond. Zijne onvolledige inlichtingen uit nader ingewonnen berichten aanvullende, kan ik het volgende mededeelen.
Toen de Zonen der Zon zich in Peru kwamen vestigen, vonden zij daar het groote volk der Aymaras, in de wijde landstreek, die zich van Lampa tot aan de grenzen van den Desaguadero uitstrekt, en, onder den naam van Collao, de Punas of bergvlakten ten oosten van de Andesketen omvat. Deze landstreek, ongeveer negentig mijlen lang en gemiddeld dertig mijlen breed, bevatte een aantal tempels, paleizen, verschillende monumenten, sommigen ongeschonden, sommigen in puin gevallen, en die zoowel door hunne architectuur als door het beeldwerk, waarmede zij prijkten, getuigenis gaven van eene zeer ontwikkelde beschaving. De Aymaras, die aan deze gedenkteekenen eene hooge oudheid toekenden, beweerden dat zij afkomstig waren van de Collahuas, een volk, waarvan zij zich beroemden af te stammen. Volgens hen, zou deze natie, in vroeger tijd, uit een ver land, ten noorden van Peru, zijn gekomen, en zou langen tijd op verschillende plaatsen hebben vertoefd, alvorens zich in de peruaansche hoogvlakten te vestigen, die sedert naar hen den naam van Collao droegen.
Naar het zeggen der Aymaras, zou, uit hieroglyphische teekeningen, waarvan alleen de opperhoofden de verklaring kenden, blijken, dat deze Collahuas leerden, dat de zon, die hen bescheen, reeds was voorafgegegaan door vier andere zonnen, die achtereenvolgens waren uitgebluscht: en wel door eene overstrooming, door een aardbeving, door een algemeenen wereldbrand, en door een orkaan; telkenmale was ook al het geschapene mede te gronde gegaan. Na het verdwijnen van de vierde zon, was de wereld vijf-en-twintig jaar lang in duisternis gedompeld geweest. In dien nacht, en tien jaar voor de verschijning van de vijfde zon, was het menschelijk geslacht op nieuw in het aanzijn getreden. De Schepper had toen andermaal een man en eene vrouw gevormd, en vervolgens ook de vijfde zon geschapen, die nu reeds sedert duizend jaren bestond.
Deze zelfde kosmogonie, welke de Aymaras aan de Collahuas hadden ontleend, wordt ook gevonden bij eene geheele groep van volken, die allen dezelfde taal spraken: de Tolteken, de Cicimeken, de Nahuatlaken, de Acolhuen, de Tlascalteken, de Azteken, enz., die, omstreeks de eerste eeuw van onze jaartelling, het land Auahuac, in het latere Nieuw-Spanje, bewoonden. Deze volken beweerden, dat zij deze kosmogonie, zoowel als hunne bouwkunst, hunne hieroglyphen en hunne beschaving in het algemeen, hadden overgenomen van de Olmeken en de Xicalanken, twee machtige nati?n, die v??r hen in het land hadden gewoond, en die zich beroemden van overouden oorsprong te zijn.
De zegepraal der Incas in Peru, waardoor vele volksstammen van de Andes uit hunne woonplaatsen werden verdreven, ontnam ook aan de Aymaras het land, dat zij sinds zoo langen tijd in bezit hadden gehad. Reeds onder Sinchi-Roca, den tweeden Keizer van Peru, hadden de Aymaras de provincie van Cuzco verlaten, en zich al verder en verder naar het westen teruggetrokken, om aan de heerschappij van de Zonen der Zon te ontkomen. De derde Inca, Lloque-Yupanqui, ondernam een krijgstocht naar dat gedeelte van Collao, waarvan het meer Titicaca met zijne monumenten als het middelpunt kan worden beschouwd; hij onderwierp de Aymaras, in het zuiden gevestigd, en liet de anderen, die meer westwaarts woonden, met rust. Mayta-Capac, zijn opvolger, tastte deze natie van twee zijden tegelijk aan. Na de Aymaras van Tiahuanacu, in Bolivia, onderworpen te hebben, richtte hij zijne wapenen tegen die van Parihuanacocha, het Flamingo-meer, nabij den vijftienden graad gelegen, en bracht ook hen ten onder.
Door deze veroveringen, die onder elken nieuwen Keizer steeds verder werden uitgebreid, werden de nog vrijgebleven Aymaras naar de kusten van den Stillen-oceaan teruggedrongen. Sommige famili?n van dit volk hadden zich gevestigd aan den ingang der westelijke valleien, waar hunne overblijfselen nog heden gevonden worden; anderen waren tot den oever der zee doorgetrokken, en hadden zich daar vermengd met de vischetende stammen, die destijds dat gedeelte der kust bewoonden. Toen, in de vijftiende eeuw, de Inca Capac-Yupanqui de grenzen van zijn rijk tot aan Chili had uitgebreid, werden ook deze stammen, en met hen de Aymaras, bijna geheel uitgeroeid. Alleen zij, die zich reeds vroeger aan de heerschappij der Incas onderworpen hadden, bleven in de Sierra gevestigd, in een gedeelte der landstreek, waarin weleer hunne vaderen gewoond hadden. Tegenwoordig telt men nog ongeveer tweehonderd-duizend dier oude inboorlingen, langs de grenzen van Bolivia, en in de zeven departementen van die republiek verstrooid.
Bij dit volk heerschte eene zonderlinge gewoonte, die het den ethnograaf gemakkelijk maakt hun spoor te volgen: de gewoonte namelijk, om den schedel der pasgeboren kinderen, door samenpersing tusschen twee met katoen bekleede plankjes, een ovalen kegelvorm te geven. De geraamten van Aymaras, die men in de nabijheid der zee, tusschen den zestienden en den achttienden graad, vindt, zijn aanstonds kenbaar aan dien eigenaardigen langwerpigen vorm van hun schedel, dien ik niet beter weet te vergelijken dan bij een ei, waarvan een der punten het gelaat voorstelt.
Niet minder vreemd was de wijze van ter aardebestelling, bij deze Indianen, tijdens hun bloei, in gebruik, en die men bij geen enkel ander volk van Zuid-Amerika terug vindt. Hunne graven, chulpas genaamd, hadden de gedaante van eene afgeknotte pyramide, van twintig tot dertig voet, hoog. Deze pyramide, uit ongebakken tichelsteenen samengesteld, liep naar boven smaller toe, en herinnerde door hare algemeene gedaante, aan de mexikaansche teocallis, waarvan het oorspronkelijke plan aan den tempel van Bel schijnt ontleend. Somwijlen waren deze graven niet meer dan eenvoudige cellen of kluizen van opeengestapelde steenen, met een grooten steenklomp gedekt, en niets dan eene vierkante kamer bevattende, met eene lage deur aan de westzijde en een klein raam naar het oosten uitziende. Het graf, waarin wij nu verscholen waren, was zulk een cel. Soms echter hadden deze graven de gedaante van een obelisk, waarvan de hoogte, acht of tien el, gelijk stond met tweemaal de breedte van hun grondvlak. Deze obelisken waren met een schuin dak gedekt, en uit leemaarde opgetrokken. Een graf als dat, waarin wij ons nu bevinden, was bestemd voor twaalf personen, wier lichamen, gebalsemd met den chenopodium ambrosioides uit de naburige valleien, en in hunne kleederen gedost of gewikkeld in een wijden zak van totora-bladeren, die ter plaatse van het aangezicht open was, in een kring waren gezeten, met de voeten tegen elkander. Nevens ieder lijk bevonden zich eenige ma?s-halmen, een pot met chicha, een etensbak en een lepel. Was het een man, dan voegde men daarbij een slinger, eenig jacht- of vischtuig en een kluwen wol. Bij eene vrouw plaatste men een mandje of korfje, van jaraya-vezels gevlochten, eenige kluwen lama-wol, en eenige breinaalden, vervaardigd uit de lange zwarte doornen van den cactus quisco. Zoodra het bepaalde aantal lijken in het graf geplaatst was, werd de ingang toegemetseld. Het venster alleen bleef open, waarschijnlijk opdat de opkomende zon hare stralen in dit kalme doodenverblijf zou kunnen werpen. Nog heden vindt men enkele van deze chulpas, maar ledig en geschonden. Franschen, Duitschers, Engelschen hebben om strijd deze graven opengebroken, en de mummies, die daar hun eeuwigen slaap sliepen, in hunne ruste gestoord, en naar Europa overgebracht, waar zij nu, in een of ander museum, met hunne holle oogen achter een glazen kast zitten te staren.
De sneeuw had opgehouden, de bui was afgetrokken, en wij vervolgden onzen tocht. Tegen den avond bereikten wij het gehucht Compuerta, waar wij den nacht wilden doorbrengen. De ellendige hutten schenen onbewoond: uit eene daarvan steeg een dunne rookwolk ten hemel: wij besloten, ons daar aan te melden. Bij onze nadering werd de deur geopend; eene indiaansche vrouw stak haar hoofd naar buiten, en zag ons met een verschrikt gelaat aan. Ons voorkomen stelde haar waarschijnlijk gerust; zij vroeg althans aan mijn gids, welk gelukkig toeval hem herwaarts voerde; en hoewel zij van mij niet de minste notitie nam, verzette zij er zich ook niet tegen, toen ik, met mijn gids, de woning binnentrad.
Wat Nor Medina, waarschijnlijk uit beleefdheid jegens onze gastvrouw, eene woning noemde, was niets dan eene vierkante, zwarte, berookte, door en door onreine ruimte; aan de latten van het dak hingen overal vuile, verscheurde lompen van kleederen, waarvan de oorspronkelijke kleur onkenbaar was geworden door eene dikke laag rook en roet. In het midden van het vertrek brandde een vuur van lamamest, dat een sterken muskuslucht verspreidde, die, gevoegd bij den dikken zwaren rook, oog en neus evenzeer pijnigde. Voor dat vuur stond een ketel, die waarschijnlijk het avondeten bevatte. Ik lichtte het deksel op, en zag eene soort van soep, bestaande uit klaar water en ma?smeel, waarmede de Indianen in het gebergte zich, bij gebrek van beter, voeden. Die maaltijd scheen mij wat al te mager, en terwijl ik, op een bankje voor het vuur gezeten, daarover nadacht, hoorde ik eensklaps, vlak achter mij, een haan kraaien. Ik schrikte onwillekeurig; maar, Medina met de indiaansche vrouw ziende binnenkomen, wenkte ik hem. "Ik houd niet van elagua" zeide ik zacht tot hem, naar de soep wijzende, die in den ketel pruttelde; "maar die haan zou mij beter aanstaan; is er geen middel om hem voor ons souper te krijgen?"
"Niets gemakkelijker," antwoordde hij, op denzelfden fluisterenden toon. Daarop, zich tot de vrouw keerende: "Mamita, ga eens kijken of de muildieren niet zijn weggeloopen." De vrouw ging heen, en bleef een oogenblik buiten. Toen zij terug kwam, begon zij luidkeels te gillen: want Nor Medina, voor het vuur zittende, hield den haan, dien hij den strot had afgesneden, tusschen zijn beenen, en was bezig den vogel te plukken.
"Mamita. die haan is erg mager," zeide mijn gids heel kalm tot haar.
"O, duivelskind," riep de vrouw in het quechua, "hond van een mesties, dief, moordenaar! Waarom hebt gij mijn geliefden haan, dien ik zelve had opgevoed, gedood?" En de ongelukkige barstte in tranen uit.
"Stil, vrouw," sprak Nor Medina, op ernstigen toon; "de elagua, die gij klaar maakt, is niet naar den smaak van dezen reiziger; en daar hij toch iets eten moest, heb ik uw haan genomen. Bovendien, wij zullen uw mageren haan betalen. Hoeveel is hij wel waard, een reaal of twee realen?"
De vrouw, die aan de afpersingen en ruwe behandelingen van de afstammelingen der Spanjaarden gewoon was, scheen zeer verbaasd, dat men nu haar aanbood te betalen, wat men tot dusver eenvoudig weggenomen had. Hare tranen droogden plotseling: en toen ik haar een stuk van vier realen in de hand stopte, was zij al spoedig zoo geheel met de zaak verzoend, dat zij zelfs Medina hielp bij het plukken en bereiden van den haan. Terwijl mijn souper over het vuur hing, hoorden wij van buiten een geluid van stemmen. "Dat is Juan, die met zijne vrienden van de mijn terugkomt," zeide de vrouw. Nauwelijks had zij dit gezegd, of vier Indianen, geheel in hunne gestreepte ponchos gewikkeld, traden de hut binnen. De tegenwoordigheid van vreemdelingen ontstemde hen blijkbaar; maar de vriendelijke begroeting van Nor Medina, en vooral het gezicht van den halven piaster, dien de vrouw aan haar man toonde, verdreef spoedig de booze bui. Terwijl de nieuw aangekomenen zich van hunne mantels ontdeden, stak de vrouw een dier harsachtige toortsen aan, die veel meer walm dan licht verspreiden; de Quechuas zetten zich op den grond neder, en haalden uit hunne knapzakken een houten nap, dien zij aan de vrouw reikten, en dien deze tot den rand met heete elagua vulde. Zij plaatsten daarop de volle schaal op de toppen hunner vijf vingers, lieten ze vrij snel in de rondte draaien, en slurpten zoo de soep langs den rand op, waarbij zij allerlei wonderlijke gezichten trokken.
Eindelijk was ook mijn souper gereed. Nor Medina spreidde het dekkleed van mijn zadel op den grond uit, zette de terrine met den gekookten haan daarop, legde een puntig gesneden stukje hout, dat de plaats van een vork vervullen moest, daarnaast, en noodigde mij uit tot den avondmaaltijd. Ik liet mij niet onbetuigd, ook al was de vogel wat taai, en verzuimde ook niet, onze gastvrouw een deel van den maaltijd aan te bieden, dat haar uitnemend scheen te smaken. Kort daarop verlieten ons de Quechuas; met de vrouw begaven zij zich naar de naburige hut, ons de woning voor den nacht overlatende. Het duurde niet lang, of wij lagen voor het vuur uitgestrekt, en waren weldra in een diepen slaap gedompeld.
Den volgenden morgen, reeds ten zes ure, begaven wij ons weder op weg, overnachtten dien avond bij den eerwaardigen pastoor van het dorp Cabana, en bereikten den dag daarna, tegen het vallen van den avond, de stad Lampa. Het was reeds donker, toen wij onzen intocht hielden in dit zeer onaanzienlijke stedeke, dat mij bijna uitgestorven toescheen. Op het marktplein gekomen, vroeg ik aan een koopman in aardewerk, die juist bezig was zijne uitgestalde borden, potten en schotels naar binnen te brengen, waar don Firmin de Vara y Pancorbo, koopman in manufacturen, woonde, voor wien ik een aanbevelingsbrief bij mij had. Hij wees mij een huis op het plein, waarvan de vensters straalden van licht. Daar viel ik, zooals men zegt, met mijn neus in de boter. De koopman vierde het feest van zijn heiligen patroon, en had eenige heeren en dames van zijne kennis bij zich genoodigd, in wier kring hij mij nu introduceerde. Het ging daar bijzonder lustig toe; en het spijt mij, te moeten erkennen, dat het feest al vrij spoedig zulk een karakter aannam, dat ik het raadzaam oordeelde mij ongemerkt te verwijderen. Een der bedienden wees mij de slaapkamer van zijn heer, waar ik, ondanks het helsch rumoer in de feestzaal, den ganschen nacht rustig sliep. Toen ik den volgenden morgen afscheid wilde nemen van mijn gastheer, bracht de bediende mij naar de zaal, waar den vorigen avond feest gehouden was. Hij opende even de deur, en ik zag een schouwspel, waarvan men mij de beschrijving sparen zal. Eenige oogenblikken later zat ik in den zadel.
Lampa verlatende, vervolgden wij onzen tocht door een eentonig landschap: een heuvelachtige hei, met heidekruid en kort gras begroeid. Nauwelijks waren wij voorbij het eerste station, of wij vernamen achter ons, steeds naderbij, de tonen eener pansfluit. Ik keerde mij om, om te ontdekken van waar deze melodie kwam, en zag een man, die met haastigen tred naar ons toekwam; hij hield een mager paard bij den teugel, dat achter hem aan draafde, beladen met een lederen brievenzak.
"Dat is de correo real die van Puno naar Cuzco gaat," zeide mijn gids.
"Zeg correo nacional," hernam ik: "het woord koninklijk is, als oproerleuze, geschrapt in het woordenboek van elke fatsoenlijke republiek."
De arriero keek mij met verbazing aan, en stond waarschijnlijk op het punt mij uitlegging van die woorden te vragen, toen de postbode ons inhaalde. Hij groette ons beleefd, en knoopte een praatje aan met onzen gids, wien hij vroeg van waar wij kwamen en waarheen wij gingen. Na vervolgens nog een weinig over het weer, de slechte wegen in de Sierra en het gebrek aan levensmiddelen gesproken te hebben, nam hij afscheid en dribbelde weer voort.
Tegen den avond kwamen wij te Pucara, een akelig dorp, uit hoogstens een honderdtal, deels leemen hutten bestaande. Het heeft volstrekt niets merkwaardigs, dan zijn kerk, die betrekkelijk groot mag worden genoemd en met twee half houten torens prijkt; verder is het vooral bekend om de kermis of jaarmarkt, die daar telken jare in December gehouden wordt, en die, met de jaarmarkt van Vilque, tot de belangrijkste van Peru behoort. Dan staat de vlakte voor het dorp vol tenten en kramen, waar allerlei dingen, voornamelijk producten van europeesche nijverheid. zij het dan ook niet veel bijzonders, worden verkocht. Dan beweegt zich daartusschen eene dichte menschenmassa, deels om te koopen en te verkoopen; deels om getuige te zijn van de vertooningen van goochelaars, koorddansers, kunstenaars van allerlei soort, die in den regel bij dergelijke gelegenheden niet ontbreken. Dan heeft Pucara een gansch ander aanzien dan thans, nu wij er niets vinden dan den zieken postmeester, die met een gezwollen koon in zijn bed lag, en voor wien men mijn raad inriep. Ik schreef een eenvoudige pap van brood en melk voor; maar de Indiaan, die mij had geraadpleegd, achtte dat dit goed was voor kleine kinderen. Hij maakte daarop zelf een ander middel klaar: een mengsel van chicha met vet, fijn gestampte coca-bladeren en asch; dit mengsel liet hij koken, gaf daarvan den pati?nt de helft te drinken, en wiesch hem met de andere het gelaat. Tot mijne groote verbazing was de postmeester den volgenden morgen, bij ons vertrek, waarschijnlijk ondanks de kuur, veel beter.
Ik heb mijne lezers slechts schetsen uit mijn reisboek beloofd; ik mag dan ook niet van hen vergen, dat zij mij, van station tot station, zullen volgen op mijn tocht naar de aloude hoofdstad van Peru. Ik noodig hen liever uit, mij nu te willen vergezellen bij mijn bezoek aan Cuzco, de voormalige Zonnestad, de residentie der Incas.
Wij hadden het dorp San-Sebastian verlaten, en volgden den grooten weg, die ons naar Cuzco brengen moest. De hooge heuvelen, die den horizon begrenzen, naderen al meer en meer, en schijnen een geweldigen cirkelvormigen muur te vormen, aan welks voet Cuzco ligt, dat van hier nog onzichtbaar is. Ter linkerzijde van den weg wordt weldra mijne aandacht getrokken door een machtigen boom, waarvan de knoestige gebarsten stam, de sterke blootgewoelde wortels, en het schrale gebladerte zoovele teekenen zijn van hoogen ouderdom. Volgens de overlevering zou deze boom geplant zijn door den Inca Capac Yupanqui, omstreeks het midden der dertiende eeuw; de inboorlingen noemen hem chachacumayoc--den boom des afscheids. De reiziger, die van Cuzco vertrekt, behoort zich met zijne bloedverwanten, vrienden of kennissen onder dezen boom neder te zetten; tot hier doen zij hem uitgeleide; hier worden de wederkeerige afscheidsgroeten gewisseld, hetgeen in den regel ontaardt in eene ergerlijke slemppartij.
Een klein kwartier verder verrijst, op den top der heuvelen, het groote klooster la Recoleta, in 1599 gebouwd, dat de geheele omliggende vlakte beheerscht, en waar ik vroeger, op mijne botanische uitstapjes, menigmaal gastvrij ontvangen was. Al voortgaande, komen wij aan den zoogenoemden Duivels-preekstoel: een hoop geweldige rotsblokken aan den voet van twee heuvelen, wier gladde en bijna loodrechte wanden hier en daar van vierkante openingen zijn voorzien, waaruit de Indianen, ten tijde der Incas, steenen gehouwen hebben. Die duistere gaten, tien el boven den grond verheven, en waarheen weg noch pad voert, gelijken wel op spookachtige oogen, waarmede de berg de voorbijgangers aanstaart.
Op korten afstand van daar verdienen twee merkwaardigheden de aandacht. Ter rechterzijde eene groeve van porfierachtigen zandsteen, waaruit de inboorlingen de ontzaglijke steenblokken haalden, die wij nog heden met verbazing beschouwen. Maar, na de uitgehouwen steenen van de groeve te hebben verwijderd, lieten de Quechuas niet een gapenden kuil achter: zij beitelden in de rots een kamer uit, tien el in het vierkant, met een uitnemend en reli?f bewerkt plafond en drie steenen banken, waarop de vermoeide of door een regenbui overvallen reiziger zich te rusten kan leggen. Deze banken zijn, evenals de wanden en het plafond, zoo voortreffelijk bewerkt, zoo glanzend glad gepolijst, dat geen meubelmaker het in onze dagen zou kunnen verbeteren, niettegenstaande de grondstof hier metaalharde rots is.
Tegenover deze inderdaad bewonderenswaardige kamer, een werk uit den zoogenaamd barbaarschen tijd v??r de verovering, staat, te midden van hoog opschietende struiken en planten, een armzalige leemen hut, met een rieten dak, waarop een kruis prijkt: dit is de beaterio of begijnhof van la Recoleta, thans bewoond door drie oude inlandsche vrouwen, aan wie de zorg is opgedragen, het heiligdom in behoorlijken staat te onderhouden, en den lof des Heeren te verkondigen: eene dubbele taak, waarvan zij zich zoo slecht mogelijk kwijten. De hut ziet er vuil en vervallen uit.
Voorbij dezen beaterio is de weg ter wederzijde omzoomd door eene onafgebroken reeks van hoeven, tuinen, boomgaarden, die te zamen eene nauwe, bochtige straat vormen, de zoogenaamde voorstad la Recoleta. Eene bijna altijd uitgedroogde beek, waarvan de bedding met steenen is bezaaid, doorsnijdt dit vuile, armoedige kwartier, dat weinig wordt bezocht, maar niettemin een twintigtal herbergen bezit, waar chicha wordt verkocht.
Onze muildieren schenen te bemerken, dat wij de aloude heilige stad naderden; het leek wel of zij, even als weleer Mercurius, vleugels aan de voeten hadden. Gaten, kuilen, steenblokken, steilten noch hellingen--niets hield hen tegen in hunne driftige vaart. Met opgestoken ooren, de neusgaten in den wind, de pooten gestrekt, draafden zij lustig voort; niemand zou het hun hebben aangezien, dat zij een tocht van acht-en-negentig mijlen dwars door de Andes hadden afgelegd. De muilezel is in waarheid een onbetaalbaar dier!
Binnen weinige minuten hadden wij de zoogenaamde Cueva-honda bereikt, een steenachtig ravijn, waardoor de bronnen van Sapi haar water naar de vlakte voeren. Van dit betrekkelijk hooge punt overschouwt de blik de gebouwen en monumenten van Cuzco. Het panorama is verre van indrukwekkend: eene plompe, saamgepakte, eentonige massa van steenen en pannen, een doffe roodachtige grond, waarop bijna geen enkel detail krachtig uitkomt, en dit alles onder een flauw en mat licht, dat over het geheel een grauwen tint wierp;--ziedaar de eerste aanblik van de aloude hoofdstad van Manco-Ccapac, sedert verbeterd en vermeerderd, maar niet verfraaid, door Francisco Pizarro.
Intusschen, naderbij komende, begint die eenvormige massa zich wat te scheiden en duidelijker af te teekenen, komt er eenig leven in. Boven de tallooze daken verheffen zich enkele torens en koepels; tegen den roodachtig bruinen grond der heuvelen en oude monumenten teekenen zich hier en daar wit gepleisterde muren af; dan wordt de voorstad la Recoleta, of liever de zoogenoemde straat, eensklaps afgebroken, rechts door de steilte, waarop San-Blas, mede een der voorsteden, ligt; en ter linkerhand door een smal pad, ter wederzijde door ruwe, cyclopische muren omzoomd: dit pad draagt den weidschen naam van de straat der Overwinning. De muildieren draven onvermoeid deze steeg in; en na een paar minuten staan wij eensklaps, zonder door iets op deze verandering te zijn voorbereid, op de Plaza Mayor van Cuzco, tegenover de kathedraal.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page