bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Uit den Indischen Archipel De Aarde en haar volken Jaargang 1875 by Wallace Alfred Russel

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 46 lines and 9172 words, and 1 pages

stammen, de verdorde maar nog aan de takken hangende bladeren, vond ik eene groote menigte van zeer kleine kevers. Wat schoonheid en grootte betreft, konden zij, het is waar, niet wedijveren met die van Borneo; maar uit het oogpunt der verscheidenheid mag mijne collectie van Nieuw-Guinea gerust op eene eereplaats aanspraak maken. In de eerste twee of drie weken, toen ik de goede plekjes nog niet gevonden had, bracht ik elken dag ongeveer een dertigtal kevers van verschillende soorten te huis, half zooveel kapellen, en nog eenige andere insecten. Dit getal steeg echter tot gemiddeld negen-en-veertig per dag. Den 31 Mei vond ik, tusschen de doode boomen en onder de vergane bast, acht-en-zeventig verschillende soorten: meer dan ik nog ooit op eenen dag verzameld had. Den 30 Juni keerde ik met vijf-en-negentig verschillende soorten van kevers naar huis: waarschijnlijk zal ik nooit meer in mijn leven, in een enkelen dag, zulk een rijken oogst binnenhalen. Het was zeer warm weder: en van des morgens tien tot des namiddags drie uren bezocht ik al mijne bekende plekjes, de struiken doorsnuffelende, de vergane boomschors afschillende, de rottende bladeren schuddende: te huis gekomen, had ik niet minder dan zes uren noodig om mijn buit te rangschikken, de kevers op te prikken, en hun pooten uit te spreiden. In het geheel verzamelde ik, binnen drie maanden tijds, op een terrein van nauwelijks een vierkante mijl in omtrek, bijkans duizend verschillende soorten van kevers; ik schat dit getal ongeveer op de helft der keversoorten, die deze plek bewonen, en op ongeveer een kwart van het aantal soorten, dat men vinden zou, indien de nasporingen over een terrein van dertig kilometers in het vierkant werden uitgestrekt.

Den 22 Juli voer de goelet Esther-Helena de haven binnen, en vijf dagen later nam ik, zonder smart of spijt, afscheid van Dorey: nergens had ik zooveel ontberingen moeten lijden en met zooveel moeilijkheden te kampen gehad. Mijn ijver als natuuronderzoeker was bijna bezweken in die gestadige worsteling met ziekten, onvoldoend voedsel, en vooral met de mieren en vliegen. Deze reis, waarnaar ik zoo lang met vurig verlangen had uitgezien, had in geen enkel opzicht aan mijne verwachting beantwoord. Ik had geen enkele van de zeldzame paradijsvogels gezien, die ik gehoopt had hier te vinden; ik bracht van Dorey geen enkelen bijzonder fraaien of merkwaardigen vogel, geen enkel prachtig insect mede. Maar ik mag Dorey de eer niet betwisten, dat het buitengemeen rijk aan mieren is. Vooral eene zekere kleine zwarte mier komt hier in ongeloofelijken overvloed voor, en is eene ware landplaag. Bijna alle boomen en struiken wemelen van deze mieren, wier groote papierachtige nesten ge overal aantreft. Zij overmeesterden binnen weinige uren mijne woning, bouwden onder het dak een groot mierennest, en op alle palen en balken breede papieren tunnels; zij overstroomden mijne tafel, terwijl ik bezig was mijne insecten te rangschikken, roofden die voor mijne oogen weg, en scheurden ze zelfs van de kaartjes af, waarop ik ze vastplakte, zoodra ik maar een oogenblik mijn arbeid staakte. Zij kropen op mijne handen en mijn gezicht, drongen onder mijne kleederen tot op mijne huid door, en liepen overal langs mijn lichaam: wel is waar zonder veel pijn te doen, zoo lang zij geen tegenstand ontmoetten, maar zoodra zij gestoord werden, vinnig bijtende; ik moest telkens mijne kleederen uittrekken, om mij van deze fatale vijanden te ontslaan. De nacht bracht geen verlossing van deze kwelling: de mieren volgden mij in mijn bed: en ik geloof niet, dat ik gedurende de drie en een halve maand van mijn verblijf te Dorey, een enkel uur heb doorgebracht, zonder door deze mieren geplaagd te worden. Zij zijn op verre na niet zoo vraatzuchtig als anderen van haar geslacht; maar van wege haar ongeloofelijk aantal en hare alomtegenwoordigheid, moest ik voortdurend op mijne hoede zijn.

De groote blauwe vliegen veroorzaakten mij niet minder last: zij streken bij gansche zwermen neder op de overblijfselen van opgezette vogels, en bedekten de vederen met tallooze eiertjes, waaruit reeds den volgenden morgen larven te voorschijn kwamen, als zij niet tijdig werden weggenomen. Zij verborgen zich onder de vleugelen of onder de huiden, die te drogen lagen, en het gebeurde somwijlen dat die huiden, door de myriaden eieren, binnen weinige uren gelegd, bijkans een halve duim in de hoogte werden getild. Die eitjes kleefden zoo vast aan de vederen, dat ze niet dan met groote moeite en met het uiterste geduld konden worden verwijderd, zonder den vogel te beschadigen.

Den 29 Juli verlieten wij Dorey; onophoudelijk hadden wij met westenwinden en windstilte te kampen, zoodat de terugreis naar Ternate, die anders, met gunstigen wind, in vijf dagen kon geschieden, nu volle zeventien dagen duurde. Het was mij een waar genot, toen ik weder in mijne gemakkelijke, prettige woning nederzat, melk in mijn thee en mijn koffie kon krijgen, versch brood en boter, gevogelte en visch bij iederen maaltijd. Dit uitstapje naar Nieuw-Guinea had ons allen uitgeput.

Gedurende de maanden September tot November 1856, hield de heer Wallace zich in het eiland Celebes op.

Het was mij, zoo zegt hij, eene ware voldoening, toen ik te Makassar voet aan wal zette.

De vlakke lage kust is, in dit gedeelte des eilands, omzoomd door boomen en dorpen, die slechts op enkele punten een blik in het binnenland vergunnen: dan ziet ge eene eindelooze uitgestrektheid van kale en moerassige rijstvelden. Op den achtergrond verheffen zich heuvelen van geringe hoogte; de voortdurende nevel, aan dit jaargetijde eigen, maakte het mij onmogelijk de hooge bergen, die zich in het midden van het schiereiland verheffen, of de beroemde piek van Banta?ng, aan de zuidpunt, te onderscheiden.

Op de reede lag een wachtschip, een fraai fregat met twee-en-veertig stukken, benevens een kleine oorlogsstoomboot, en drie of vier kotters, om jacht te maken op de zeeroovers, die deze wateren zeer onveilig maken. Ook lagen hier eenige koopvaardijschepen met vierkante zeilen en een dertigtal prauwen van verschillende grootte. Ik had brieven van aanbeveling bij mij voor een Hollander, den heer Mesman, en voor een deenschen koopman; beiden spraken engelsch, en beloofden, dat zij mij behulpzaam zouden zijn in het vinden van een geschikt verblijf, waar ik mijne studi?n zou kunnen voortzetten. Daar er in de stad geen hotel te vinden was, begaf ik mij inmiddels naar de dusgenoemde soci?teit, waar ik voorloopig mijn intrek nam.

Ik had nog nooit eene hollandsche stad gezien: en Makassar scheen mij zuidelijker en fraaier dan alle steden, die ik tot dusver in het oosten bezocht had. Het koloniaal bestuur heeft onderscheidene zeer heilzame maatregelen verordend. Alle europeesche huizen moeten dikwerf met kalk gewit worden; ten vier uur des namiddags moet ieder bewoner den weg v??r zijn huis met water laten begieten: de straten worden goed onderhouden en van vuilnis gereinigd; het vuile water en alle andere onreine stoffen worden door buizen naar breede overdekte riolen gevoerd, waar het zeewater bij vloed wordt ingelaten en bij eb weder uitstroomt, alle onreinheden met zich mede voerende. Evenwijdig met het strand loopt eene lange straat, die of door de winkels en bazars der inboorlingen of door de kantoren en magazijnen der hollandsche en chineesche kooplui wordt ingenomen. Die straat strekt zich meer dan twee mijlen ver naar het noorden uit, en is eindelijk ter wederzijde omzoomd door inlandsche hutten, die er dikwijls armoedig en vervallen uitzien, maar toch altijd in rechte lijn nevens elkander staan en bijna altijd door vruchtboomen omringd en overschaduwd zijn. In die straat beweegt zich van den morgen tot den avond een groote schare van Boegineezen en Makassaren, gekleed met een zeer korten katoenen broek, die tot halverwege de dij reikt, en met den onvermijdelijken maleischen sarong met zijne sprekende kleuren, die om de heupen gewonden of over den schouder geslagen wordt. Twee kleine straten, die evenwijdig met de groote loopen en met twee poorten kunnen gesloten worden, vormen de oude hollandsche stad. Ten zuiden vindt men het fort en de kerk; langs een weg, die met een rechten hoek naar het strand loopt, verrijzen het h?tel van den gouverneur en de woningen der voornaamste ambtenaren. Voorbij het fort, dicht bij de zee, loopt nog eene andere lange straat, omzoomd door inlandsche hutten en door de buitenverblijven en villas der kooplieden. Overal in den omtrek strekken zich, zoo ver men zien kan, rijstvelden uit: anders een onafzienbaar groen tapijt, nu, in dezen tijd des jaars, kaal, leelijk, bedekt met bestoven stoppels en weelderig onkruid. Het dorre voorkomen dezer velden, in dezen tijd des jaars, vormde een zeer sterk contrast met dat der rijstvelden op Bali en Lombok, waar de oogsten elkander het gansche jaar door geregeld opvolgen. Toch is het klimaat hetzelfde, en is de grond hier niet minder goed; maar het bewonderenswaardig stelsel van besproeiing, dat op Bali en Lombok wordt in praktijk gebracht, schenkt dezen eilanden welhaast de zegeningen van een eeuwige lente.

Den dag na mijne aankomst ging ik een plechtig bezoek afleggen bij den gouverneur, in gezelschap van mijn vriend den deenschen koopman, die zeer goed engelsch spreekt. Zijne Excellentie ontving ons zeer vriendelijk, en was bereid, mij, op mijne reizen door het land en bij mijne wetenschappelijke nasporingen, alle mogelijke hulp te verleenen. Het gesprek werd gevoerd in het fransch, in welke taal de meeste hollandsche ambtenaren zich zeer gemakkelijk weten uit te drukken.

Daar het verblijf in de stad zeer kostbaar en tevens lastig was, verhuisde ik in het laatst van de week naar de kleine bamboezen woning, die de heer Mesman mij welwillend afstond, en die den naam voerde van Mamajan. Zij lag eenige mijlen van de stad, op eene kleine koffieplantage, en ongeveer een kwart mijl verwijderd van de villa van den heer Mesman zelven. Mijne woning bestond uit twee kamers, zeven voet boven den beganen grond; de ruimte daaronder, het onderhuis, was gedeeltelijk open en diende deels voor het ontleden en prepareeren van vogelhuiden, deels voor het bergen van rijst. En schuurtje werd als keuken gebruikt; rondom lagen verscheidene hutten, die door inboorlingen, in dienst van den heer Mesman, bewoond werden.

Nadat ik eenige dagen in mijne nieuwe woning vertoefd had, was het mij reeds voldoende gebleken, dat ik hier mijne collectie niet belangrijk zou kunnen vermeerderen. De rijststoppels deden mij denken aan onze akkers in den herfst, na afloop van den oogst; en op deze kale rijstvelden waren al even weinig vogels of insecten te vinden. De eenige plaatsen, waar ik nog hopen kon iets te zullen vinden, waren de inlandsche dorpen, door de vlakte verspreid, en zoo wegschuilende tusschen hunne vruchtboomgaarden, dat zij, van verre gezien, op bosschages geleken. Maar al vrij spoedig had ik alles wat zij aan nieuwe soorten bezaten, uitgeput. Om het binnenland te bezoeken, had ik de toestemming noodig van den Rajah van Goa, wiens grondgebied zich tot op een mijl afstands van Makassar uitstrekt. Ik begaf mij dus naar het bureau van den gouverneur, en verzocht een brief van aanbeveling, die mij dadelijk werd ter hand gesteld; men gaf mij zelfs een bode mede, om den brief aan den Rajah ter hand te stellen.

Mijn vriend Mesman leende mij een paard, en vergezelde mij ook op mijn bezoek bij Zijne Majesteit, met wien hij persoonlijk zeer goed bekend was. De Rajah zat voor de deur van zijn paleis, en hield toezicht bij den bouw eener nieuwe hut; zijn geheele bovenlijf was naakt, en hij droeg geene andere kleeding dan de korte nationale broek en den sarong. Er werden twee stoelen voor ons gebracht; de hoofden en de andere inboorlingen zetten zich op den grond. De bode, voor de voeten van den Vorst neerhurkende, haalde den brief voor den dag, die in een lapje gele zijde genaaid was. Dit pakje werd aan een der voornaamste ambtenaren ter hand gesteld, die het omhulsel openscheurde, en den brief aan den Rajah overreikte. Deze las den brief, en toonde hem aan den heer Mesman, die de landtaal volkomen machtig is; mijn vriend deelde uitvoerig mede wat mijn verlangen was. Zijne Majesteit schonk mij onmiddellijk vergunning om naar goedvinden zijne staten te doorreizen; maar gaf den wensch te kennen dat ik hem zou waarschuwen indien ik ergens langen tijd wilde vertoeven, ten einde hij de noodige bevelen zou kunnen geven, zoodat niemand mij eenigen overlast zou aandoen. Er werd nu wijn gepresenteerd, en daarna walgelijke zoetigheden en afschuwelijke koffie; ik heb nergens slechter koffie gedronken, dan juist in het land, waar zij gekweekt wordt.

Ik ondernam menigen tocht door het land, om eene geschikte plek voor de jacht op vogels en insecten te zoeken. Eenige mijlen landwaarts in, zijn de dorpen verstrooid te midden van boschland: de overblijfselen van een groot oorspronkelijk woud, waarvan het oude geboomte thans hoofdzakelijk heeft plaats gemaakt voor vruchtboomen, met name voor bamboes, en voor den grooten areng-palm , die wijn en suiker oplevert, benevens grove zwarte vezels, waarvan men touw vervaardigt.

Een lichte aanval van intermitteerende koorts noodzaakte mij, gedurende eenige dagen mijne kamer op Mamajan te houden. Zoodra ik weder hersteld was, begaf ik mij, met den heer Mesman, nogmaals naar Goa, om den Rajah te spreken. De Vorst was in eene naburige schuur, waar een hanengevecht geleverd werd; maar hij verliet die onmiddellijk om ons te ontvangen, en wij bestegen met hem den hellenden planken vloer, die bij wijze van trap naar den ingang van het paleis voert. Dit paleis is eene ruime fraaie woning, met een bamboezen vloer en vensters met glasruiten; verreweg het grootste gedeelte wordt ingenomen door eene ruime zaal, in twee?n gescheiden door de palen waarop het dak rust. Nabij een der vensters zat de Koningin, neergehurkt op een ruwen houten armstoel, natuurlijk bezig met bet?l te kauwen; naast Hare Majesteit stonden een koperen kwispedoor en een sirihdoos. De Rajah zette zich tegenover haar op een soortgelijken stoel; terwijl een kleine jongen, naast hem neergehurkt, dezelfde gereedschappen in de hand hield. Er werden voor ons twee stoelen gezet. De dochters van den Rajah en eenige andere jonge vrouwen, slavinnen, stonden in het rond; drie van haar waren bezig met het weven van sarongs.

Naar het voorbeeld van zoovele andere reizigers, moest ik hier eene schitterende beschrijving laten volgen van de bekoorlijkheden dezer dames, van de bevallige kostumen die zij droegen, van hare gouden versierselen, haar parelen en edelgesteenten. In zulk eene beschrijving zou natuurlijk geen jakje van purpergaas mogen ontbreken, de slanke gestalten omhullend, zonder ze te verbergen; ook zouden vonkelende oogen, gitzwarte lokken en andalusische voetjes daarbij geen slecht figuur maken. Maar, helaas! mijn eerbied voor de waarheid dwingt mij, zoowel van de menschen als van de dingen, niets anders te getuigen dan hetgeen ik werkelijk gezien heb. Het is zoo: de prinsessen waren verre van onbevallig; maar noch hare kleeding, noch haar gelaat had dat voorkomen van frischheid en zindelijkheid, zonder hetwelk de andere bekoorlijkheden niet tot haar recht komen. Alles zag er smerig, verlept, en, althans in de oogen van een Europeaan, zeer weinig koninklijk uit. De Rajah alleen onderscheidde zich te midden van deze omgeving, door de kalme waardigheid zijner manieren, en door den grooten eerbied dien allen hem betoonden. Niemand mag in zijne tegenwoordigheid blijven staan, en wanneer hij zich op een stoel zet, hurken alle aanwezigen dadelijk op den grond neer. De hoogste plaats is hier nog in letterlijken zin de plaats der eere, het kenmerk van rang en aanzien. En deze regel, dat de hoogste plaats ook alleen den machtigste toekomt, duldt geene uitzondering. De Rajah van Lombok had eene berline uit Engeland laten komen: maar toen het rijtuig was aangekomen en de vorst zag dat de koetsier op den bok de hoogste plaats innam, wilde hij er volstrekt g??n gebruik van maken. Het rijtuig werd in het koetshuis gezet, waar het nu als eene zeldzaamheid aan het volk getoond wordt.

Mijn bezoek bij den Rajah had ten doel, door zijne tusschenkomst te verkrijgen, dat men aan den zoom van het woud, waar ik mijne nasporingen wilde voortzetten, eene geschikte woning voor mij bouwde. De Rajah was aanstonds bereid mij te helpen; maar vond het beter, dat eene der bestaande woningen voor mij zou worden ontruimd, omdat met den bouw eener nieuwe te veel tijd verloren ging. Dit geschiedde dan ook op zijn bevel; van mijne zijde achtte ik mij evenwel verplicht, den inlander, die om mijnentwil tot deze onvrijwillige verhuizing gedwongen was, schadeloos te stellen. Overigens werd mijne verwachting, dat ik hier eene goede vangst zou maken, niet verwezenlijkt; terwijl ik bovendien, zoowel als mijn maleische bediende Ali, die mij bij het opzetten van vogels zeer behulpzaam was, door sluipkoortsen werd aangetast.

De levenswijze der bewoners van het dorp, waar ik nu mijn verblijf had gevestigd, kwam vrij wel overeen met die der Maleiers in het algemeen. De tijd der vrouwen werd bijna geheel ingenomen door het stampen en zuiveren der rijst voor het dagelijksch gebruik, het halen van brandhout en water, het verwen, spinnen en weven van het inlandsch katoen, waarvan zij sarongs vervaardigden. Het weven geschiedt op een handweefgetouw van hoogst eenvoudigen vorm, dat op den vloer wordt gelegd, en is een bij uitnemendheid vervelend werk. De mannen telen een weinig sirih en wat groenten; eens in het jaar beploegen zij met hunne buffels een klein stuk land, dat vervolgens met rijst wordt beplant, die tot aan den oogsttijd maar zeer weinig zorg vereischt. Nu en dan hebben zij het een en ander aan hunne woning te herstellen, en vervaardigen zij manden, matten of ander huisraad, maar het grootste gedeelte van hun tijd brengen zij in ledigheid door.

Niemand in het dorp kon meer dan enkele woorden maleisch spreken, en naar het scheen was er onder de bevolking niemand, die ooit met Europeanen had omgegaan. Dit had het onaangename gevolg, dat mijne verschijning zoowel menschen als dieren een schrik op het lijf joeg. Overal waar ik kwam, blaften de honden, schreeuwden de kinderen, liepen de vrouwen voor mij weg, en staarden de mannen mij aan, als ware ik een of ander monster. Zelfs de pakpaarden op wegen en voetpaden sprongen bij mijne ontmoeting ter zijde en verscholen zich in het struikgewas; en de buffels durfde ik in het geheel niet naderen: niet uit vrees voor mijne eigene veiligheid, maar voor die van anderen. Zoodra zij mij bespeurden, rekten zij hunne halzen uit om mij aan te staren; en als ik naderbij kwam, rukten zij zich los van halster of touw, en renden hals over kop voort, alles omverwerpende wat hun in den weg stond. Zoo dikwijls ik buffels ontmoette, die lasten over den weg droegen of naar het dorp werden gedreven, moest ik mij in het kreupelhout verbergen tot zij voorbij waren, ten einde ongelukken te voorkomen. Dagelijks omstreeks den middag werden de buffels naar het dorp gevoerd, en rondom de huizen in de schaduw aangebonden; ik was dan genoodzaakt, als een dief langs allerlei zijen nevenpaden voort te sluipen: want had ik mij te midden van hen vertoond, dan zouden de gevolgen niet te berekenen zijn geweest. Kortom, ik was de algemeene boeman; en dit, gevoegd bij mijne ongesteldheid en de nadering van den regentijd, deed mij besluiten, omstreeks half November naar Mamajan terug te keeren.

Voor mijn vertrek van Mamajan had de bevolking eene groote hoeveelheid ma?s gezaaid, die hier reeds na verloop van twee of drie dagen zich boven den grond vertoont en, bij gunstig weder, binnen de twee maanden rijp wordt. Maar de regens waren een week te vroeg ingevallen; de gansche landstreek stond onder water, en de planten, die juist op het punt waren aren te zetten, verwelkten en stierven. De oogst was totaal mislukt; maar gelukkig is, op Celebes, de ma?s een artikel van weelde en geene levensbehoefte. Zoodra de regentijd invalt, worden de vlakke landen tusschen Mamajan en Makassar omgeploegd, om vervolgens met rijst te worden bezaaid. De inlandsche ploeg is een ruw houten werktuig, met een kort handvatsel, een tamelijk wel gevormd kouter, waarin de uit een stuk hard palmhout vervaardigde punt met wiggen is vastgezet. Een of twee buffels trekken met uiterst langzamen tred dezen ploeg over den akker. Het zaad wordt met de hand uitgestrooid, en de grond daarna weder met een houten egge gelijk gemaakt.

In het begin van December was de regentijd in vollen nadruk begonnen. Westenwinden en hevige stortregens duurden dagen achtereen: het geheele land stond onder water: de eenden en buffels konden hun hart ophalen. Maar langs den weg naar Makassar stond de veldarbeid niet stil: zonder moeite wordt de ploeg door het weeke slijk gedreven; de landbouwer houdt met de eene hand het handvatsel, en omklemt met de andere een langen staf van bamboes om de buffels te besturen. Deze dieren vereischen een onophoudelijke zorg, en moeten telkens voortgedreven worden: van den morgen tot den avond weergalmt de gansche vlakte dan ook voortdurend van allerlei kreten en het luide geroep van "Oh! ah! dji! iou!" ten prikkel voor de trage buffels. Des nachts werd ik op een ander concert vergast. De grond rondom mijn huis was in een moeras herschapen, waarin het wemelde van kikvorschen, die een ongeloofelijk en onuitstaanbaar leven maakten. Waren zij slechts wat minder luidruchtig geweest, dan zou de muziek nog zoo heel onaangenaam niet geweest zijn; want de kikvorschen deden een diepe trillende noot hooren, die bij wijlen geleek op den toon van een bas op een concert. Ik heb op Borneo en Malakka nooit dit geluid gehoord: deze kikvorschen schijnen dus aan Celebes eigen te zijn.

Den 13 December ging ik aan boord van een prauw, die naar de Arou-eilanden bestemd was.

BEELDEN UIT HET RUSSISCHE VOLKSLEVEN.

Het russische landvolk onderscheidt zich door levenswijze en gewoonten zeer kennelijk van dat van andere europeesche landen. Het heeft nog zeer veel oorspronkelijks en eigenaardigs behouden, en verdient, in meer dan een opzicht, een ernstige en nauwkeurige studie. Sedert de emancipatie der boeren zijn nieuwe toestanden, deels in het leven getreden, deels voorbereid; de plattelandsgemeenten verkeeren, zooals trouwens het geheele russische rijk, in een tijdperk van overgang; en waarschijnlijk zal er nog een geruime tijd verloopen, eer weder de blijvende, normale toestand is hersteld.

Alles wat strekken kan om ons een blik te doen werpen in het eigenaardige volksleven der Russen, dier groote natie voor wie waarschijnlijk nog een zoo belangrijke toekomst is weggelegd, verdient onze belangstelling en behoort ons welkom te zijn: en dat in nog hoogere mate, wanneer wij die berichten ontvangen van mannen, die langen tijd in het land zelf gewoond hebben en met de volkstaal vertrouwd zijn. Dat geldt onder anderen ook van den engelschman Herbert Barry, die in den loop van 1872 een zeer belangrijk boek heeft uitgegeven onder den titel: Iwan at home, or pictures of Russian life;--Iwan te huis, of schilderingen uit het russische leven.--Barry was langer dan twintig jaar als ingenieur bij de mijnen en directeur van bergwerken, in onderscheidene gouvernementen werkzaam, en kwam ook in die betrekking met alle standen en allerlei slag van lieden in aanraking. Hij heeft zijn boek aan den Keizer van Rusland opgedragen, en wij hebben geen reden zijne verzekering in twijfel te trekken, dat zijne beelden getrouw naar de natuur geteekend zijn. Wij zullen enkelen dier beelden onder het oog onzer lezers brengen.

In den loop der laatste tien of twaalf jaren heeft men zich in Rusland met zooveel ijver op den bouw van spoorwegen toegelegd, dat het tegenwoordig bestaande spoorwegnet reeds eene uitgestrektheid heeft van omstreeks tweeduizend duitsche mijlen. Op verscheidene wegen is de dienst zeer goed ingericht; op den spoorweg tusschen Sint-Petersburg en Moskou, bijvoorbeeld, is de meest mogelijke zorg gedragen om het den reizigers op dien langen tocht gemakkelijk en aangenaam te maken; ook zijn de tarieven over het algemeen niet te hoog. Het is begrijpelijk en te prijzen, dat men hier niet met zoo duizelingwekkende snelheid spoort, als in Engeland of Noord-Amerika: daarentegen is het wel lastig, dat men zoo dikwijls veel te lang aan de stations vertoeft: de Rus is er op gesteld, om, als het eenigszins mogelijk is, aan ieder station, op zijn uiterste gemak, een glas thee te drinken. Over het algemeen hecht men hier nog niet zoo overdreven waarde aan den tijd, als in westelijk Europa, waar het rusteloos jagen, drijven en voorthollen de menschen ter nauwernood tot zich zelven komen laat. Wat is er, voor ons, geworden van het oude ideaal: neder te zitten onder den wijnstok en den vijgenboom? Wij hebben geen tijd meer om te zitten, zelfs niet om te wandelen; wij hollen en draven voort, voort, rusteloos voort, zonder op- of omzien, zelven niet wetende, niet vermoedende, waarheen ons die dolle vaart voeren zal. "Hurrah, die Todten reiten schnell!" Gelukkig zijn deze ijlende-koorts-toestanden in Rusland nog zoo goed als geheel onbekend, althans op het land. Het is volstrekt geene zeldzaamheid, dat een boer, die den volgenden ochtend met den trein van tien uur vertrekken wil, reeds in den namiddag van den vorigen dag aan het station verschijnt; het lange wachten verveelt hem niet en is hem geheel onverschillig: hij is overtuigd, dat hij in elk geval spoediger en gemakkelijker de plaats zijner bestemming bereiken zal, dan wanneer hij gebruik maakte van de kibitka of de tarantasse.

In de uitgestrekte vlakten van Rusland ziet het er op verscheidene plaatsen met de wegen nog vrij slecht uit, en er bestaat groote behoefte aan goede gemacadamiseerde wegen. Barry, die in bijna alle provinci?n veel gereisd heeft, oppert de vraag: wat is eigenlijk in Rusland een groote weg? en antwoordt, een breede, dorre baan, die dwars door de velden of de steppen voortloopt; meermalen is zij ter wederzijde door een sloot begrensd, en steeds is zij zeer breed, omdat een deel van den weg in zekeren zin braak ligt, terwijl het andere deel gebruikt wordt. Zoo is het mogelijk, dat de voetganger toch niet reddeloos en hopeloos in den modder moet blijven steken.

Een tocht door de provinci?n van Centraal-Rusland is, met name in het voor- en najaar, eene zeer lastige en bezwaarlijke onderneming. De zoogenaamde groote weg is vol van poelen, kuilen, gaten en diepten, en de vele bruggen zijn alles behalve veilig. Ge wordt in uwe tarantasse onbarmhartig heen en weer geworpen, geschud en gehotst; en als ge een blik naar buiten waagt, ziet ge niets dan eene eindelooze vlakte of een ondoordringbaar woud. Ge zijt te midden van eene wildernis verplaatst; hier en daar ziet ge telegraafpalen of eenige groepen van eenzame berken. Nergens een spoor van netjes onderhouden heggen, van tuinen of boomgaarden, van sierlijke landhuizen of frissche welvarende boerenwoningen. De weinige huizen, die ge op uw weg ontmoet, zien er uit als groote houten kasten, grijs en verweerd en smakeloos. Alles wat ge ontwaart, is leelijk, terugstootend, eentonig, vervelend. In vele streken zijn de wegen zoo afschuwelijk, dat de voerman zich dwars op het rijtuig plaatst, met de beenen ter zijde afhangende, zoodat hij op gevaarlijke punten dadelijk er afspringen en ter hulp gereed kan zijn.

De russische koetsier rijdt bijna nooit in rechte lijn voort, maar volgt steeds het slingerend bochtig wagenspoor. Meestal zingt hij, en zijn gezang klinkt zoo zwaarmoedig, dat het volkomen in harmonie is met het akelig sombere landschap en den onuitsprekelijk vervelenden rit. Nu en dan ontmoet ge geheele karavanen van karren en wagens, die allen volkomen op elkander gelijken, en geene afwisseling brengen in deze neerdrukkende eentonigheid. Dikwijls worden de paarden onrustig; zij steigeren en zijn weerspannig, en rukken het rijtuig, waarin ge gevangen zit, heftig heen en weer: in dat geval komt ge er niet zonder builen en verwondingen af. Hier en daar is een moujik bezig zijn houten ploeg met moeite door den harden grond te drijven; maar ook zijne verschijning heeft niets opwekkends.

De reiziger weet nooit met zekerheid, wanneer hij de plaats zijner bestemming bereiken zal; den eenen dag zal hij misschien honderd wersten en meer afleggen, en den anderen ter nauwernood twintig. Menigmalen heb ik een handje moeten helpen om mijne tarantasse uit den modder te beuren: en meer dan eens scheelde het maar weinig, of zij was in het moeras van den dusgenaamden weg reddeloos verzonken. Het is dus wel te begrijpen, dat de koetsier dikwijls den weg liggen laat, en eenvoudig dwars door het veld gaat rijden. Hij weet, dat een eind verder de modder op den weg zoo hoog ligt, dat er aan doorkomen niet te denken valt.

Eens was ik nog slechts twee wersten van zekere stad verwijderd, toen een schildwacht, die aan den weg stond, ons gebood stil te houden, en ons toeriep: "Langs dezen weg kunt ge niet in de stad komen; de weg deugt niet."--De man vertelde daarop, dat den vorigen morgen de postwagen, eene tarantasse met vier paarden bespannen, vertrokken was, maar dat tarantasse, paarden, postillons en brieven--in een woord alles, in het moeras was verongelukt. "Ja, zeide hij tot besluit, de weg is werkelijk zeer slecht." Ik was dus verplicht, een omweg van dertig wersten door de velden te maken, om de stad te bereiken.

Onder weg vindt men posthuizen, die ongeveer twintig wersten van elkander verwijderd zijn; daar kan men van paarden verwisselen. In de gelagkamer met hare witgepleisterde muren staat eene tafel, een paar stoelen en een houten bank, dikwijls ook een samovar met heet water, opdat de reiziger thee zou kunnen zetten.

Zulk eene reis is ongetwijfeld in den hoogsten graad vervelend en lastig; maar noch voor uw persoon, noch voor uw goed hebt ge eenig gevaar te vreezen. Ik geloof dat een kind in volkomen veiligheid geheel Rusland zou kunnen doorreizen; en een vreemdeling, ook al is hij met de taal volkomen onbekend, kan het gansche uitgestrekte rijk van het eene einde tot het andere doortrekken, zonder bijna ooit reden tot klagen over opzettelijk bedrog te hebben.

In de russische dorpen en plattelandsgemeenten leerde Barry menige karakteristieke type kennen, waarvan men in westelijk Europa te vergeefs de wedergade zoeken zou.

Voor de talrijke fabriekarbeiders en mijnwerkers was een hospitaal ingericht, waarin doorgaans dertig tot veertig kranken waren opgenomen. De geneesheer, die, toen Barry de leiding der werkzaamheden op zich nam, met de dienst in dat hospitaal was belast, en dien hij niet wegzenden kon, nam ook de geneeskundige praktijk in het dorp waar; de apotheek werd door een Duitscher gehouden: want volgens eene oude wet van Peter den Groote, mag geen Rus aan het hoofd van een apotheek staan: in de oogen van den Tsaar waren zijne onderdanen daarvoor te dom en te onhandig. Hoe de geneesheer aan zijn doktoralen graad gekomen was, wist natuurlijk niemand, en niemand vroeg daar ook naar: het was genoeg, dat hij zich zelven den titel van doktor gaf. Hij had vier medehelpers, van wie men juist niet kon getuigen, dat zij het in de geneeskunde bijzonder ver gebracht hadden; daarentegen verstonden zij de kunst van tanden uittrekken en brandenwijn drinken in de hoogste volkomenheid.

De doktor zelf was ongetwijfeld een zeer povere arts, maar hij liet zich zeer veel voorstaan op zijn muziekale talenten. Op zekeren dag kwam een boer bij Barry: de man had een arm gebroken. Op de vraag, waarom hij niet de hulp van den geneesheer inriep, antwoordde hij, dat hij zoo juist bij den doktor geweest was. "Toen ik bij hem kwam, liep hij met een viool in de hand te dansen; en toen hij zag, dat ik mijn arm in een doek droeg, speelde hij een deuntje op zijn viool, en vroeg:--Nu, wat is er met je arm gebeurd?--Hij is gebroken, Wassili Wassiljewitsch.--Toch speelde hij maar altijd voort, en als hij eindelijk zeide:--Nu, laat eens zien;--toen heb ik hem geantwoord: Neen, ik dacht een doktor te zullen vinden en niet een hansworst."

Een andere figuur. Gospodin Iwan Wolkoff was een pedante kwast, die den grooten heer uithing. Hij droeg altijd mooi gekleurde, glimmende handschoenen, en een ronden hoed; leefde overdadig en weelderig, dronk de fijnste wijnen, en had een jaarlijksch inkomen van achthonderd roebels, dat evenwel, ter zake van oude schulden, voor de helft in beslag was genomen.

Deze man bekleedde een rechterlijk ambt: hij was een soort van rechter van instructie. Als zoodanig moest hij, in voorkomende gevallen van diefstal als anderszins, de zaak onderzoeken en daarvan rapport doen aan den plaatselijken rechter, voor wien hij de stukken geheel in orde moest maken. Hij wist zijne rapporten altijd zoo in te richten, dat het schuldig of onschuldig naar zijn welgevallen werd uitgesproken. Het was dus geen wonder, dat Gospodin Iwan Wolkoff, in een streek, waar diefstal vrij algemeen was, en waar men de handelingen der justitie niet zeer streng nagaat, een aardig duitje extra wist te verdienen. Ook was hij niet ongenegen in onderhandeling te treden. Als iemand hem tien roebels gaf, was het goed; kon de arme drommel maar twee of drie roebels missen, ook die waren welkom.

Als Wolkoff in functie was, had hij steeds zijne groote uniform aan, en zijne vergulde knoopen met den keizerlijken adelaar blonken u tegen. Hij wist den moujiks ontzag in te boezemen. Bij het vervullen zijner ambtsplichten, had hij een vernuftig middel bedacht om zich tegen alle verdenking te waarborgen. Hij schreef alles op; als een getuige in verhoor werd genomen, had hij een gevouwen vel papier voor zich, waar op de eene helft de vragen, op de andere de antwoorden stonden. Verreweg de meeste lieden, die in verhoor werden genomen, konden lezen noch schrijven; de rechter van instructie had mitsdien volle vrijheid om in het proces-verbaal alles te zetten, wat hem goeddacht. De getuige zette zijne drie kruisjes daaronder, en verklaarde daarmede den inhoud als der waarheid getrouw.

Onder het russische landvolk heerscht eene zeer groote mate van bijgeloof. Barry verhaalt daaromtrent het volgende. De woning, welke hij nabij de mijn betrokken had, lag aan den oever van een meer. Op zekeren zondagmorgen aan het venster staande, zag Barry een aantal menschen, die uit de kerk kwamen, en onder hen een man, die blijkbaar beschonken was, maar toch besef had van hetgeen hij deed. Eensklaps verliet hij den weg en liep met langzame schreden in het water; de anderen bleven staan en keken toe, zonder dat iemand een poging deed, om hem terug te houden. De beschonkene trad al verder en verder in het water, tot hij eindelijk zonk en niet meer boven kwam. Inmiddels was Barry naar beneden gekomen, en liet netten, touwen en stokken halen om den drenkeling te redden. Toen men hem eindelijk ophaalde, was hij dood. Nu werd de policie gewaarschuwd, proces-verbaal opgemaakt en het lijk aan de bloedverwanten overgegeven.

Hoe kwam het, dat de man zoo spoedig verdronken was? De orthodoxe Russen van alle standen dragen van hunne vroegste kindsheid af een klein kruis, dat doorgaans aan een metalen ketting op de borst hangt, en dat, zoodra het verloren gaat, door een ander vervangen wordt. Toen nu het lijk van den drenkeling onderzocht werd, bleek het dat hij geen kruis bij zich droeg, en de boeren verklaarden eenstemmig: "Hij is verdronken, omdat hij geen kruis had."

Het volk in Rusland is niet minder fatalistisch dan de rechtzinnigste Mohammedaan. In een dorp, eenige wersten van de mijn verwijderd, was, zoo verhaalt Barry, een brand uitgebarsten. Ik snelde daar heen, maar vond reeds het halve dorp in vlammen staan. De bewoners der tot dusver gespaarde huizen brachten hunne have en hun vee naar het land, en wel op de volgende wijze. In de eerste plaats werden de heiligenbeelden uitgedragen, daarna de koffers, die in het midden der straat werden nedergezet; dan werden de vensters uitgenomen, pannen en potten en vaatwerk naar buiten gebracht: en nu zetten zij zich nevens hunne have neder, en zagen rustig toe, tot het vuur ook hunne woning aantastte. Aan blusschen dachten zij niet, en als ik hen aanspoorde, handen uit de mouw te steken, weigerden zij, zeggende: "Het is Gods wil."

Het geloof aan verschijningen en werkingen van den duivel is zeer algemeen verbreid. Op zekeren middag meldde zich een boer bij mij aan. Hij was geheel ontdaan; zijn gezicht was doodsbleek; hij beefde over zijn gansche lichaam en wierp schuwe blikken onder de tafel. Toen zeide hij: "Mijn heer, ik heb den duivel gezien; hij huist in de mijngroef bij mijn dorp: maar hij kan er niet uit: wij hebben de opening afgesloten."

--Dat is goed gedaan, ik zal komen en hem vangen." Aanstonds liet ik inspannen, gaf den sidderenden boer een glas brandewijn, sprak hem moed in, en nam hem mede in mijne talantasse. Toen ik in het dorp kwam, bevond ik dat alle inwoners het verlaten hadden; allen stonden om de groef, waarin Satan gevangen zat. Maar hoe zou men hem er uit krijgen, en wie had den moed, den strijd met hem te wagen? Ik koos onder de menigte een flinken knaap, die mij als een roekelooze waaghals bekend was: ik liet hem eenige glazen brandewijn geven, en beloofde hem drie blanke roebels, indien hij in de groeve wilde gaan. Men bond hem een touw om het lijf, liet hem voorzichtig zakken, en hij kwam zonder ongeval beneden. Boven stonden allen in gespannen verwachting. Weldra trok onze vriend beneden aan het touw, ten teeken dat men hem weder naar boven moest trekken. Nauwelijks kwam hij te voorschijn, of hij riep: "Ik heb hem gepakt; daar hebt gij hem!" En nu toonde hij een dier groote ooruilen, die in het Oeralgebergte en de aangrenzende streek zoo dikwijls voorkomen.

Den dorpelingen was een steen van het hart gevallen, en de vrees plotseling geweken; nu kon er een fiksche dronk op staan. De waaghals kreeg zijn drie blanke roebels, en verhaalde hoe zich de zaak had toegedragen. "Toen ik beneden was, zeide hij, zag ik iets glimmends ; ik sloot mijne oogen, ging er op los, pakte hem en hield hem stevig vast. Nu, als de duivel niets meer dan een uil is, dan is hij wel klein te krijgen."

For additional contact information:

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top