bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Romeo en Julia by Shakespeare William Burgersdijk L A J Leendert Alexander Johannes Translator

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 912 lines and 36204 words, and 19 pages

CAPULET. Hetzelfde, wat ik vroeger heb gezegd: Mijn kind is nog een vreemd'ling in de wereld; Geen veertien lentes heeft zij nog aanschouwd; Een tweetal zomers prijk' nog en verdwijn', Eer ze als een bruid in vollen bloei verschijn'.

PARIS. Zelfs jong'ren smaken reeds de moedervreugd.

CAPULET. Die 't zoo vroeg doen, betreuren vroeg hun jeugd. Ze is de een'ge hoop, die de aard niet van mij eischte, De hoopvolle erfgenaam van al mijn goed. Maar, jonge vriend, beproef, of gij haar wint; Mijn wil is met den haren eensgezind; Als gij haar hart, haar woord verwerven kunt, Dan is volgaarne ook mijn stem u gegund. Deze' avond is te mijnent feest, een bal, Zooals ik jaarlijks geef; ik noodde een tal Van lieve gasten; gij behoort er bij; Hoogst welkom is 't mij, schaart ge u in hun rij. Mijn need'rig huis wordt heden door 't gewemel Van aardsche sterren tot een lichten hemel; Genot, zooals een blijde jongling smaakt, Wanneer April, in al zijn schoon ontwaakt, Den kreup'len winter voortdrijft, zulk een vreugd Wacht u bij mij, als gij de ontloken jeugd Der schoonste knoppen ziet; kom, zie en hoor, En dat alsdan de minn'lijkste u bekoor'! Ook mijn kind neem' daar, onder velen ??n, Een plaatsjen in, al tell' zij nog voor geen.-- Kom, ga met mij.--Hier, knaap, neem gij dit blad En draaf eens rond bij allen in de stad, Die hier geschreven staan, en zeg: zij zijn Te mijnent hartlijk welkom op 't festijn.

DIENAAR. Gaan ronddraven bij die hier geschreven staan? Er staat geschreven, dat de schoenmaker zich bij zijn el moet houden, en de kleermaker bij zijn leest, de visscher bij zijn kwasten en de verver bij zijn netten; maar ik word rondgestuurd om de menschen te gaan vragen, wier namen hier geschreven staan; maar dat kan ik niet zonder te vragen, welke namen de schrijver hier geschreven heeft. Ik moet geleerde lui hebben.--Ha, dat treft goed!

BENVOLIO. Kom, vriend, het eene vuur kan 't andre dooven, Een oude pijn neemt af door nieuwe smarten, Een tegendraai komt duiz'ligheid te boven, Een nieuwe hartwond heelt verwonde harten; Een nieuw vergif grijp' thans uw oogen aan, De kracht van 't oude is dan te niet gedaan.

ROMEO. Een weegbreeblad zal wel voldoende zijn.

BENVOLIO. Waarvoor dan, vriend?

ROMEO. Voor een geschaafde scheen.

BENVOLIO. Wat, Romeo, zijt ge dol?

ROMEO. Niet dol, maar als een dolleman in banden, Gekerkerd en door honger afgemat, Gestriemd, gemarteld;--goeden avond, vriend!

DIENAAR. Hetzelfde, heer.--Ik bid u, kunt gij lezen?

ROMEO. Ja, 'k lees mijn noodlot in mijn diepe ellend'.

DIENAAR. Dat hebt gij misschien zonder boek geleerd, maar ik bid u, kunt gij ook lezen, wat gij geschreven ziet?

ROMEO. Als ik de letters en de taal maar ken.

DIENAAR. Dat zegt gij w?l; ik groet u, heer.

ROMEO. Geef op maar, ik kan lezen, knaap.

"Signor Martino, met zijn vrouw en dochters, Dan graaf Anselmo met zijn schoone zusters, Mevrouw de weduwe Vitruvio, Signor Piacenzo en zijn lieve nichten, Mercutio en zijn broeder Valentijn, En Capulet, mijn oom, met vrouw en dochters, En Rosalind, mijn schoone nicht, en Livia, Signor Valentio en Tybalt, zijn neef, En Lucia met de lieve Helena".-- Een schoon gezelschap, waar komt dit bijeen?

DIENAAR. Boven.

ROMEO. Waar zoo?

DIENAAR. Op 't avondfeest in ons huis.

ROMEO. In wiens huis?

DIENAAR. In 't huis van mijn meester.

ROMEO. Daar had ik maar het eerst naar moeten vragen.

DIENAAR. Nu, ik zal het u wel vertellen, zonder dat gij 't vraagt. Mijn meester is de groote, rijke Capulet, en als gij niet van het huis der Montagues zijt, kom er dan gerust een roemer wijn doodslaan.--Leef gezond!

BENVOLIO. Op dit festijn van Capulet verschijnt Met alle schoonen, die Verona roemt, Uw Rosalind; bezoek het, vergelijk Met held'ren blik eens haar gelaat met andre, Die ik u wijs; en met een ommezwaai Verklaart gijzelf uw zwaan dan voor een kraai.

ROMEO. Verloochnen zoo mijn oogen hun geloof, Mijn tranen mogen dan in vuur verkeeren, Dat aan die ketters 't levenslicht dan roov', Die vocht zoo vaak bedolf en nooit kon deren. Een schooner maagd! De zon, die alles ziet, Zag sinds de schepping haars gelijke niet.

BENVOLIO. Gij zaagt slechts haar alleen, en in uw oogen Werd ze enkel met haarzelve steeds gewogen; Maar weegt gij in die zelfde held're schalen Haar eens met and'ren, die ge op 't feest ziet stralen, En die 'k u wijzen wil, dan blijkt u ras, Dat zij, die 't best u scheen, slechts taam'lijk was.

ROMEO. 'k Ga mee,--maar weet, dat dit u nooit gelukt; Zij blijft mijn zon, wier luister mij verrukt.

DERDE TOONEEL.

Een kamer in Capulets huis.

Gravin Capulet en de Voedster komen op.

GRAVIN CAPULET. Waar is mijn dochter, voedster? Roep haar eens.

VOEDSTER. Nu, bij mijn onschuld, toen ik twaalf jaar oud was, 'k Heb al geroepen.--Zeg, mijn lam, mijn poetje;-- Bewaar!--Waar zit ze toch?--H?, Julia!

JULIA. Wie roept mij daar?

VOEDSTER. Uw moeder.

JULIA. Nu, hier ben ik, En tot uw dienst. Wat is uw wensch?

GRAVIN CAPULET. Ik zal 't u zeggen. Minne, ga eens heen; 'k Wil een geheim gesprek.--Wacht, minne, blijf; 'k Bedenk mij daar, gij moogt het mede hooren. Ge weet, mijn dochter krijgt nu haast de jaren.

VOEDSTER. 'k Weet op een uur precies hoe oud of ze is.

GRAVIN CAPULET. Geen veertien nog.

VOEDSTER. 'k Verwed wel veertien tanden,-- Ach, tien te veel, ik heb er nog maar vier;-- Dat zij geen veertien is. Hoe lang is 't nog Tot Pieters-banden?

GRAVIN CAPULET. Veertien dagen ruim.

VOEDSTER. Nu, ruim of krap, maar op dien dag van 't jaar, Op Pieters-banden, 's avonds, is ze veertien. Mijn Suze en zij,--vrede allen Christenzielen!-- Ze waren even oud;--nu, Suze is lang bij God; Ze was te goed voor mij;--maar, als ik zeide, Op Pieters-banden, 's avonds, wordt ze veertien; Dat wordt zij, inderdaad, ik weet het goed. De aardbeving, ja, is elf jaar nu gele?n; Ze werd toen juist gespeend,--'k vergeet het nooit,-- Ja, juist dien dag van 't jaar, dien eigen dag; Want ik had alsem op mijn borst gelegd, En zat in 't zonnetje aan de duiventil;-- De graaf en gij waart toen naar Mantua,-- Ja, ?f 'k onthouden kan!--zooals ik zei, Toen 't kind den alsem aan mijn tepel proefde En bitter vond, wat was dat kleine ding Balsturig en hoe boos was ze op de borst! Krak, zei de duiventil, en 't was, geloof me, Niet noodig mij te zeggen: pak je weg! En ja, dat is elf jaren nu gele?n; Ze stond toen goed alleen, ja, bij mijn ziel, Ze liep en dribbelde door 't huis, want, ja, Den dag te voren viel ze een buil aan 't voorhoofd; Ja, en toen nam mijn man,--God hebb' zijn ziel,-- Hij was een grappenmaker, 't kind op de' arm; "Wel", zei hij, "kind, wat! valt gij op 't gezicht? Gij valt wel achterover, als gij wijs wordt; Niet, Juultje?" En zoo waar ik leef, het kind Hield op met haar geschrei en zeide: "ja".-- En kijk, nu komt het uit, zooals hij 't zei; 'k Verzeker u, al word ik duizend jaar, 'k Vergeet het nooit; "niet, Juultje?" zei hij; en Het kleine nest werd stil en zeide: "ja".

GRAVIN CAPULET. Genoeg hiervan, ik bid u, minne, zwijg.

VOEDSTER. O, 'k zwijg, maar 'k moet toch lachen, als ik denk, Het kind hield op met schreien en zei: "ja". En toch, het schaap had op haar voorhoofd, links, Een buil, zoo groot wel als een duivenei, Een grooten bult, en 't huilde van geweld. "Wel", zei mijn man, "wel! valt gij op 't gezicht? Gij valt wel achterover, als gij groot zijt; Niet, Juultje?" En 't kind werd stil en zeide: "ja!"

JULIA. Wees gij ook stil nu, minne, zeg ik na.

VOEDSTER. O, 'k heb gedaan, dat God u gunstig zij! Gij waart het liefste zoogkind, dat ik had; Als ik 't beleefde u nog getrouwd te zien, Dan waar' mijn wensch vervuld.

GRAVIN CAPULET. In trouwe, trouwen is nu juist de zaak, Waarvan ik spreken wo?. Mijn dochter Julia, Zeg mij, wat zoudt ge van een huwelijk denken?

JULIA. Ik heb van zulk een eer nog niet gedroomd.

VOEDSTER. Een eer! ware ik uw min niet, 'k zeide, dat Gij wijsheid met de melk hadt ingezogen.

GRAVIN CAPULET. Nu, denk dan thans aan 't huw'lijk. Jong'ren nog Dan gij zijn in Verona achtb're vrouwen, Ja, moeders zelfs; ik was te nauwernood Zoo oud als gij nu zijt, toen ik alreeds Uw moeder was. Genoeg, verneem in 't kort: De wakk're Paris wenscht u tot zijn vrouw.

VOEDSTER. Dat is een man, mejonkvrouw, dat 's een man, Er is ter wereld,--o, een man van was!

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top