Read Ebook: Vijftien dagen te Londen op het einde van 1815. by Defauconpret A J B Auguste Jean Baptiste
Font size:
Background color:
Text color:
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page
Ebook has 682 lines and 46579 words, and 14 pages
Meermaals had ik dergelijke tooneelen in komedien gelezen, maar had thans geenen lust om dezelve te herhalen. Om derhalve goedschiks weg te komen, zeide ik hem, dat ik, nimmer te voren in Londen geweest zijnde, mylord niet anders dan door briefwisseling kende, en op deze wijze ontsloeg ik mij van zijn pijnigend vragen. Nu kon ik dan eindelijk gerust gaan middagmalen, hetgeen mijne maag ook hoog noodig had, in welke ik eene sterke prikkeling gevoelde; want het was bijna zes ure.
Dikwijls heb ik vreemdelingen, ja zelfs onze landgenooten hevige klagten hooren doen, dat door geheel Frankrijk in de logementen meestal de schaar uithangt; dat men er vreesselijk medegenomen, ja zelfs gevild wordt: maar mijn hemel! het villen, hoe pijnlijk dan ook, kost slechts de huid, doch in het edelmoedige Engeland legt men u op de folterbank, en knijpt u met gloeijende tangen het vleesch van het gebeente. Deze zelfde wijze van martelen heeft in alle voorname logementen van Londen plaats; maar het Keizerlijk Hof van St. Petersburg spant boven allen de kroon, en mag niet slechts met drie, maar wel met vijf en twintig kruisjes geteekend worden; ja de plunderziekste kastelein van geheel Frankrijk kan daar nog met vrucht een lesje nemen.
Bij mijne tehuiskomst kwam een groote, dikke keukenvorst mij aankondigen, wat er te eten was: ik had eene ruime keuze, en eischte eene moot verschen zalm en een beef-steakes . Het zou onwelvoegelijk geschenen hebben, in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg bier over den maaltijd te gebruiken: ik nam dus eene halve flesch Port-wijn, waaronder ik mij bezig hield met een stukje lekkere Hollandsche kaas te peuzelen.
Ik vraag mijnen waarden lezers vergiffenis, dat ik hen met deze beuzelarijen bezig houd, doch mij dunkt, dat dezelve hier niet ten onpas komen; want, indien ik ook eene tafel voor twintig personen hadde doen aanrigten, zou men mij gevoegelijk niet meer in rekening kunnen gebragt hebben. Ook moet ik mijnen lezers hier niet verzwijgen, dat ik den volgenden morgen voor mijn vertrek, nogmaals mijn Engelsch ontbijt, te weten, mijn kopje thee, nuttigde. Derhalve had ik in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg, te Londen, in Engeland, ??ns het middagmaal gehouden, twee nachten geslapen, en driemaal een prachtig kopje thee gebruikt. Nu gaf ik te kennen, dat ik dit aangename verblijf vaarwel wilde zeggen, en verzocht dus, te weten, wat ik verteerd had, of, om mij van den Engelschen term te bedienen, ik eischte mij bill. Welnu, mijne lezers! duimpje op! hoe hoog schat gij mijne vertering?--Ik had van donderdag avond negen ure, tot zaturdag morgen, insgelijks bij klokslag van negen, mijn verblijf in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg gehouden, hetgeen, wel uitgecijferd, juist zes en dertig uren maakt. Nu frisch uit de borst! wat raadt gij?--twee dukaten?...--vier dukaten?...--zes dukaten?--mis geraden! ver mis!--mijne rekening beliep vijf pond, vijf schellingen en zes pences, en derhalve, in goed Fransch geld, honderd zes en twintig livres en twaalf stuivers. Nimmer echter zal ik ontkennen, dat die rekening een klein meesterstuk was: niets was er op vergeten; ik herinner mij zelfs een postje van zes pences, of twaalf stuivers Fransch, voor pen en inkt, welke ik gebruikt had, om mijnen naam op een visitekaartje te schrijven.
Is het wel noodig, hier nog bij te voegen, dat de knecht, welke mij, gedurende mijn verblijf, bediend had, mij, bij mijn vertrek, hartelijk vaarwel zeide?--dat de lieve aardige meid, welke donderdag avond een mijner kussens had medegenomen, zonder het vrijdags terug te brengen, mij, op de eerbiedigste en beleefdste wijze, hare opwachting kwam maken? en eindelijk, dat een andere knecht, die eene huurkoets voor mijne overvoering naar mijn nieuw verblijf besteld en mijn verhuisboel daarin gepakt had, mij het portier opende met eene zekere manier, den Engelschen bedienden zoo eigen, dat ik, zonder een woord sprekens, zijne meening ten duidelijkste begreep? In ??n woord, dit afscheid, deze eerbewijzen, deze gedienstig- en oplettendheden ontlastten mij nogmaals van vijf goede Engelsche schellingen; doch, om der waarheid niet te kort te doen, moet ik ronduit verklaren, dat de laatste schelling veel minder in dit eerbetoon deelde, dan zijne vier medgezellen.
Ziedaar mij dan eindelijk in het rijtuig, dat mij van dit verwenschte Keizerlijk Hof verwijderde, terwijl ik bij mij zelven eenen duren eed zwoer, om nooit van mijn leven er eenen voet weder in te zetten. Onder het rijden herinnerde ik mij gedurig den wijzen Cato. Telkens, wanneer hij zich in den raad te Rome liet hooren, wat dan ook het onderwerp mogte zijn, waarover gehandeld werd, sloot hij met deze woorden. "Dit is mijn gevoelen, en dat Carthago verdelgd moet worden!"
En zoo zal ik ook, indien immer een mijner landgenooten, naar Londen willende gaan, mij onderrigting komt vragen van hetgeen hij daar te doen of te laten heeft, hem, met het grootste vermaak der wereld, mijne ondervindingen en opmerkingen, welke ik daar gemaakt heb, mededeelen; maar ik zal altijd eindigen met de woorden: "ende en neemt uwen intrek niet in het Keizerlijk Hof van St. Petersburg!"
DE BEGRAFENIS.
Mijn nieuwe vriend, de heer C..., hield getrouw woord: met den klokslag van elven was hij reeds bij mij.
"Wat beschouwt gij daar zoo ernstig?" zeide hij, ziende, dat ik mijne oogen stijf op het schuifraam gevestigd hield.
--"Ziet gij dan niet vlak over mijne vensters," hernam ik, "die twee mannen met hunne zwarte tabbaarden, even als onze Fransche dorpkosters, die ieder eenen grooten, met zwart laken bekleeden stok in de hand hebben, waarvan de knop veel overeenkomst met de kolf van een geweer heeft, die de armen gekruist, de oogen stijf op den grond gevestigd houden, en die geene de minste beweging maken, in ??n woord, die veel op onze standbeelden in de tuinen gelijken, en gevoegelijk tot vogelverschrikkers zouden kunnen gebezigd worden, om de vruchtboomen tegen den snoeplust van het gevleugelde volkje te beveiligen? Zij staan daar reeds zoo lang, als ik mij hier bevind, en schijnen wel aan den grond genageld."
"--Er is een lijk in dat huis, en men gaat het begraven: die twee mannen zijn aansprekers of doodbidders."
"--Zullen wij dan deze plegtigheid nog voor ons vertrek kunnen zien?"
"--De staatsie zal juist niet prachtig zijn. Ik heb de overledene eenigzins gekend: zij was eene oude vrijster van eene goede familie, die slechts zijdelingsche erfgenamen en verre bloedverwanten achterlaat, en dezen zullen denkelijk geene groote kosten voor hare begrafenis willen maken. De proef op de som, dat zij weinig achting voor hare nagedachtenis hebben, blijkt duidelijk daaruit, dat men haar nu reeds laat begraven, niettegenstaande het slechts,--ja, laat eens zien! slechts acht dagen zijn, dat zij overleden is."
"--En gij zegt slechts? Mijn Hemel! voor zes dagen had men haar al onder de aarde moeten bezorgen."
"--Geenszins, lieve vriend! in Engeland begraaft men de dooden niet eerder, dan tien, twaalf, ja somtijds vijftien dagen na hun overlijden, ten minste nooit vroeger, dan na verloop van eene volle week."
"--Lieve hemel! op zulk eene wijze doet men den dooden eene eer aan ten koste van de levenden! De goede God verleene al den inwoners van dit huis eenen blakenden welstand, ten minste zoo lang als ik er zal blijven wonen!--Buiten twijfel zult gij mij, op mijne aanmerking tegen dit barbaarsche gebruik, nogmaals toevoegen: het is de mode?"
"--Juist, en wanneer men dit gezegd heeft, houdt alles op: hiertegen is immers niets in te brengen! Echter zoude ik nog kunnen aanmerken, dat deze gewoonte haren oorsprong verschuldigd is aan de vrees, om niet levend begraven te worden, en dat de overblijvenden meenen, op geene betere wijze hunne liefde en verkleefdheid aan den overledene te kunnen betoonen, dan door, zoo lang mogelijk, de eeuwige scheiding te vertragen."
"--Bravo! Ik zie klaar, dat de Engelsche gebruiken in uwen persoon steeds eenen ijverigen verdediger vinden."
"--Neen, geen' verdediger; maar sinds vijf en twintig jaren, dat ik dit land bewoon... Doch zie, zie eens! de optogt begint!"
Ten spoedigste hernam ik mijne plaats aan het venster. De twee zwarte standbeelden hadden zich eindelijk in beweging gesteld en stonden nu naast elkander, om den optogt te openen. Een derde, even eens gekleed en uitgedost, had op zijn hoofd eene soort van beschuitmandje, eenigzins langwerpig, ten naastenbij drie voet lang en achttien duim breed, geheel met zwart laken bekleed, en met twaalf witte rozen versierd, ter eere van den maagdelijken staat der overledene, welken zij, sinds vijf en zeventig jaren, ongeschonden bewaard had.--Bij deze gelegenheid kwamen mij de witte pluimen, waarmede men de muilezels in Spanje optooit, onwillekeurig voor den geest.--In dit zonderlinge kostuum plaatste de manddrager zich achter de twee standbeelden, en bleef, even als zij, beweegloos, tot dat het geheele geleide in behoorlijke orde was gerangschikt.
Nu droeg men de doodkist naar buiten: zij was met geen doodkleed behangen, zonder twijfel, dewijl men derzelver fraaiheid door de geheele buurt wilde doen bewonderen. Ook scheen zij mij zeer hecht en sterk, en veel langer en breeder, dan onze doodkisten, hetgeen ook ligtelijk te begrijpen is, wanneer men weet, zoo als ik naderhand vernomen heb, dat de lijken in Engeland geenszins, als bij ons, stijf in een laken, het doodlaken genaamd, gewikkeld, maar los en vrij in de kist gelegd worden, waar men hun eene soort van kussen onder het hoofd plaatst, ten einde gemakkelijk en ongehinderd te rusten. De kist was geheel zwart, sterk gevernist en rondom met kleine spijkertjes met vergulde knopjes beslagen, zoo ten naastenbij als onze nieuwerwetsche stoelen: ook waren de wapens van de oude vrijster, die van eene adelijke familie was, keurig geschilderd en verguld, er niet op vergeten. Nu bedekte men de kist met een zwart fluweelen doodkleed, met witte franjes, en zij werd opgenomen door vier dragers, die eenigzins anders gemanteld waren, dan de drie vorigen; ook scheen de kleur dier mantels in vorige tijden tot de zwarte behoord te hebben, doch thans was het, zonder twijfel door het tijdverloop van eenige jaren, moeijelijk te bepalen, of zij onder de roode of grijze moest gerangschikt worden. Om dus, vrij van alle dwaling, met zekerheid te werk te gaan, daar ik met opzet niemand, zelfs niet eens eenen Engelschen rouwmantel, wil beleedigen, bestempelde ik ze bij mij zelven met den naam van--vaal.
Vervolgens de bloedverwanten of vrienden der overledene de monstering doende passeren; telde ik achtien stuks, in diepen rouw en met groote neerhangende hoeden, of zoogenaamde huilebalken, twee en twee de doodbaar volgende, en allen, zoo mannen als vrouwen, in een zwart hulsel gewikkeld van het zelfde maaksel, als de domino's, waarmede men in Frankrijk op de gemaskerde bals verschijnt. Ook hadden allen wit leeren handschoenen aan, en waren van groote zakdoeken voorzien, waarmede zij, van tijd tot tijd, aan hunne oogen wreven, om de tranen af te droogen, die voornemens mogten zijn, huns ondanks, los te breken.
"Ik wenschte, dit schouwspel wel ten einde te zien;" zeide ik tegen mijnen vriend. "Kunnen wij den trein niet volgen?"
"O ja, waarom niet!" gaf hij mij ten antwoord; "kom aan, laat ons dan vertrekken!"
Met deze woorden begaven wij ons op weg en volgden den optogt tot aan de kerk. De predikant deed een zielroerend gebed, vervolgens nam men het lijk weder op en droeg het, door den geheelen trein gevolgd, grafwaarts, waar nogmaals veel treffender en langer voor de zalig ontslapene moest gebeden worden. Ook dezen gang wilde ik mede doen; doch wij werden door eene vreesselijke regenbui overvallen, welke echter den trein geenszins verhinderde, zijnen marsch te vervolgen, en dat wel met ongedekten hoofde, hetgeen hier eene conditio sine qua non is. Wat ons betrof, die niet gehouden waren, deze plegtigheid ten einde toe bij te wonen, wij troffen, bij geluk, eene huurkoets aan, waarin wij onze schuilplaats namen.
Onder weg verhaalde mij mijn vriend, dat men, na het begraven van het lijk, in dezelfde orde naar het huis van de overledene terugkeert, alwaar het testament, zoo er namelijk een bestaat, dadelijk moet voorgelezen worden, en dat eindelijk de geheele historie met eenen smakelijken maaltijd wordt besloten, waarvan somwijlen eenigen der bloedverwanten, door wijn en bier bedwelmd, voor dood naar huis worden gebragt, doch gemeenlijk den anderen morgen zeer welvarende ontwaken.
Verder zeide mij de heer C..., dat, wanneer er eene prachtige uitvaart plaats heeft, de kist in eene, met zes paarden bespannen, koets grafwaarts wordt gevoerd, en dat alle tot de plegtigheid genoodigde personen in dat geval hunne koetsen zenden, zoo dat men, bij de begrafenis van eene voorname personaadje, dikwijls eenen trein van twintig of dertig ledige koetsen kan aantreffen.
Den volgenden morgen zag ik aan het huis van mijne overledene buurvrijster onder de vensters dat gedeelte, hetwelk zij bewoond had, het wapenschild op eenen zwarten grond gespijkerd, met het opschrift: Resurgam!--Ik zal weder opstaan!--Zulk een schild wordt niet weggenomen, voor dat de volle rouw geeindigd is.
Dit gebruik neemt men hier zeer zorgvuldig in acht met betrekking tot al degenen, die wapens voeren; en daar het opschrift naar welgevallen kan verkozen worden, vindt men bij de lijkbezorgers steeds eenen ruimen voorraad van deze spreuken, waaruit men zijne gading kan zoeken, even als uit de staalkaart van eenen lakenkooper, welke de kleermaker medebrengt, als hij de maat van een nieuw kleed komt nemen.
HIER HOUDT MEN OPENE TAFEL!
Wij stapten uit de koets ter plaatse, waar mijn vriend C... gewoonlijk zijne graage maag onthaalde, en deze maagversterkende woning werd in de Engelsche taal Chop-house genoemd. Maar, hoe nu dit woord in onze taal over te brengen?--Zal ik zeggen, wij stapten af bij den kok?--Neen; deze uitdrukking is te grootsch, en voldoet geenszins aan het bedoelde.--Zal ik dan het woord herberg bezigen? Neen; deze beduiding is wederom te gering: ook is het in den eigenlijken zin geene herberg; dewijl men er wel kan eten, maar geen nachtverblijf houden. Willen wij het gaarkeuken noemen?--ja, dit heeft er wel zoo iets van, maar het is zoo gaarkeukenachtig, en bevalt mij ook niet ten volle.--Hier dunkt mij, den driftig gebakerden lezer te hooren uitroepen: noem het, zoo als gij wilt, en vervolg slechts! Geduld, lieve vrienden; geduld! ik zal trachten, u genoegen te geven, en mij door eene kleine omschrijving uit deze verlegenheid te redden. Ik neem dus de vrijheid, om een uithangbord voor het, ter voeding en verkwikking geschikte, huis op te hangen, met de volgende, voor ieder eerlijk christenmensch verstaanbare, woorden:--Hier houdt men opene tafel!--Ha! Nu geloof ik, zijn wij er zoo ten naasten bij, en indien dit opschrift den ge?erden lezer al geen volledig denkbeeld kunne geven, dan kan ik hem echter, op mijn geweten, verzekeren, dat het ten minste het best geschikte middel is, hetwelk onze taal oplevert, om de ware bedoeling van Chop-house te bevatten.
In verscheidene kamers staan gedekte tafels met de noodige stoelen, van des middags te drie tot des avonds te zeven ure voor den gaanden en komenden man gereed. Zoodra men gezeten is, komt de knecht u de keukenceel van dien dag aanbieden. De hoofdschotels zijn altijd gebraden ossen-, schapen-, kalfs- en varkensvleesch, somwijlen ook hetzelfde vleesch op eene andere wijze gereed gemaakt, bij voorbeeld, een, stuk gekookt ossen- of schapenvleesch, eene warme kalfs- of schildpadpastei Somtijds werd mij ook een stuk van een gebraden hart, coeur roti, voorgediend, doch nooit heb ik harts genoeg gehad, om er van te proeven. In het algemeen is al het gebradene, dat in Engeland wordt opgedischt, zeer goed, vrij malsch en sappig, en het is dus bezijden de waarheid, dat het vleesch half gaar wordt gegeten: in tegendeel heb ik het dikwijls eerder te veel dan te weinig gebrade bevonden. Maar zoo gij immer in Engeland mogt komen, mijne waarde landgenooten, waagt uwe tong en u verhemelte dan vooral niet aan de ragouts; ik herhaal het ernstig, wacht u voor de ragouts! De bekende vergiftiger Mignot, van wien Boileau spreekt, zou hier, als een uitstekend kunstenaar, den grootsten opgang hebben kunnen maken, en zijnen naam tot aan de wolken verheffen. De eenige smaak, welken men in deze Engelsche ragouts kan ontdekken, is de peper, waarmede zoo ruimschoots wordt omgesprongen, dat, niettegenstaande dezelve altijd met eene tamelijke portie water vergezeld is, nogtans en tong en mond in lichtelaaije vlam schijnen te staan. Daar men in Engeland altijd groenten bij het vleesch gebruikt, kan men zich, naar verkiezing, van aardappelen, wortelen, rapen, kool, erwten of spinazie bedienen, namelijk zoodanig, als moeder natuur ze heeft voortgebragt, ongestoofd en enkel in water gekookt.
Vervolgens worden, overeenkomstig het saizoen, pruimen-, appelen-, peren- en rozijnentaarten, als ook verschillende soorten van puddings opgedist. Deze laatste benaming geeft men aan alle tusschengeregten, welke uit gebak bestaan, bij voorbeeld, onze rijsttaarten noemt men hier rijstpuddings. Hunne plumb-pudding, onder anderen, is een welgesuikerd gebak, vol met rozijnen, waarvan de Engelschen veel werk maken, schoon het een zeer middelmatig geregt is. Deze plumb-pudding wordt warm gegeten, sommigen doen er boter bij, anderen brandewijn, en anderen wederom nuttigen dezelve met peper en mosterd.
Men heeft hier tweederlei brood, het eene heet Engelsch en het andere Fransch, het laatste is ook inderdaad een weinigje minder hard en bruin, dan het eerste. Meer dan eens heb ik opgemerkt, dat de Engelschen, niettegenstaande hunne nationale trotschheid en vooringenomenheid, altijd de voorkeur aan het vreemde brood gaven, en dat hun oog even zoo geoefend in het onderscheiden, als hunne hand vaardig in het grijpen was, wanneer er nog slechts twee of drie stukken in den broodkorf lagen.
In deze Chop-houses mogen geene wijnen noch sterke dranken verkocht worden: men kan er derhalve niets anders dan klaar water bekomen, en daar den tafelhouders verboden is, het water op prijs te stellen, hebben zij de edelmoedigheid, het voor niet te geven. Maar daarentegen houdt de eene of andere tappersjongen uit de buurt, vlak bij de deur van de eetzaal post, en van dezen kan men bier krijgen zoo veel, en van welke soort men verlangt, mids boter bij den visch, hetgeen ook zeer goed is; want door het gewoel en de drukte zou de verkooper er zeer ligt eenige pences bij kunnen inschieten, welke hij voor het aan hem uitgereikte bier zijnen meester zou moeten vergoeden.
Ja, heeren Franschen! bier, van welke soort gij verlangt! Gij zijt trotsch op uwe wijnen van Bourdeaux, Bourgogne en Champagne; maar de Engelschen kunnen drie voorname bieren opnoemen. 1o. Klein bier, hetgeen zij, bij verkiezing, tafelbier noemen, omdat het woordje klein juist niet welluidend genoeg klinkt in de ooren van lieden, die voor het groote geboren zijn. Ook is dit bier de gewone drank van het gemeen, en kost niet meer dan vier Fransche stuivers het pintje. 2o. De ale, die voor negentien stuivers verkocht wordt, en inderdaad zeer goed en smakelijk en oneindig beter, dan onze beste Fransche bieren, is. 3o. De porter, die tusschen beiden staat, en waarvoor men zes stuivers bij het pint betaalt. Deze-alleen kan op den duur bewaard worden, en op flesschen of kruikjes getapt, wordt hij hoe langer hoe beter, en, naar mate van zijnen ouderdom, des te duurder verkocht. Eindelijk worden deze onderscheidene soorten van bieren nogmaals in bijzondere klassen en onder verschillende benamingen gerangschikt, even als wij Bourgogne-wijn van Pomard, Beaune en van Clos-Vougeot hebben.
Voor het overige doen de Engelschen zelden voorraad van bier op: zelfs in de voornaamste huizen wordt dagelijks uit de eene of andere herberg zoo veel gebragt, als men rekent, dien dag te zullen gebruiken. Den geheelen dag door ziet men de tappersjongens de stad op en neer draven, om kannen bier aan de huizen rond te brengen. Zij geven aldus het volle pint over en nemen het ledige van den vorigen dag mede. Ook hebben zij gewoonlijk eenen lederen riem als eenen bandelier over den schouder en de borst hangen, en zijn derhalve van voren en van achteren, zoo wel op den buik als op den rug, rondom met ledige pintjes, als met eenen krans, behangen, zoo dat men hen, dus uitgedost, veilig voor den Engelschen Bacchus kan houden.
Zoodanig is het onthaal, dat men in Engeland, ten huize der opentafelhouders, geniet. Ook vindt men er somwijlen gebraden of gekookten visch, maar altijd zeer zeker lamscarbonnaden en beef-steaks. Dit laatste artikel vindt men echter merkelijk tot zijn voordeel veranderd, zoodra men de zee weder overgestoken is en voet aan land heeft gezet; want de beaf-steaks in Frankrijk smaakt mij oneindig beter, dan al, die ik ooit in Engeland heb gebruikt. Het is dus een van die waarlijk zeldzame gevallen, waar de kopij het origineel overtreft.
Maar ik vergeet den gewigtigsten schotel, het oogelijn en den hartelust der Fransche maag, de zoo onontbeerlijke soep. Hiermede dan zullen wij dit vreetzame en eetlustwekkende hoofdstuk, in plaats van dat wij er mede hadden moeten beginnen, eindigen. Echter raad ik mijnen Franschen soepminnenden medebroeders, die immer te Londen mogten komen, dezelve, wat het proeven betreft, maar blaauw blaauw te laten blijven, even als ik met de beschrijving ben te werk gegaan.
De soep is geenszins in dit land, even als in Frankrijk, het eerste en voornaamste vereischte van het middagmaal; meestal wordt zij niet eenmaal voorgezet. Nogtans heeft men soepen van onderscheidene soorten, van welke alle ik geproefd heb. Hunne soupe au jus heeft de meeste overeenkomst met de onze. Het is eene soort van vleeschnat, waarin men, naar goedvinden, eenige stukken geroosterd brood doet; doch het smaakt niet half zoo lekker en aangenaam, als onze Fransche bouillon; ja, het is veeleer eene wrange saus, waarin men niets anders dan peper kan proeven, en welke eenen muffen en Limburgschen kaasachtigen smaak oplevert. Nog hebben zij eene magere soep welke zij de eer aandoen van erwtensoep te noemen: deze heeft ten minste den walgelijken smaak van de vorige niet, doch is overigens, op den man af afgesproken, niets anders dan erwten met lang nat. Hunne hoendersoep is uit twee bestanddeelen zamengesteld, te weten, uit eenige, meestal niet regt gaar gekookte brokken van eenen ouden haan of hen, en het water, waarin deze gekookt zijn. Men moet dus al eenen zeer bijzonderen smaak hebben, om ze goed te kunnen vinden. Eindelijk heeft men nog eene warmoessoep, welke uit eenige groenten en gekapt vleesch wordt toebereid, dat in eenen oceaan van gepeperd water met mosterd en zout zwemt.
In Londen zijn ook eenige Fransche tafelhouders, maar hunne keuken verschilt vrij wat van die onzer Veri's en Beauvilliers. Het eenige onderscheid tusschen hen en de Engelsche koks is, dat de eerstgemelden, op eene waarlijk zeer beleefde wijze, uwen zak van eenige schellingen meer weten te ontlasten.
HET KOFFIJHUIS.
"Willen wij een kop koffij gaan drinken?" vroeg mijn vriend C..., toen wij getafeld hadden en de deur uitgingen.
--"Ik houd dit juist voor geene vaste gewoonte, maar het zal mij pleizier doen, de Engelsche koffijhuizen eens op te nemen."
--"Wij behoeven niet lang te zoeken; want men kan naauwelijks eenen voet verzetten, zonder er een aan te treffen, en ik geloof, dat de koffijhuizen, herbergen, logementen, gaarkeukens en kroegen hier wel een vierde van den platten grond beslaan. Maar wij zullen ons thans eens naar het voornaamste, meest bezochtste koffijhuis begeven. Wat gij er u ook van moogt verbeelden, uwe verwachting zult gij nog altijd overtroffen zien."
--"Daar gij reeds sinds vijf en twintig jaren uit Parijs zijt, kunt gij u geen denkbeeld vormen van den tegenwoordigen luister, levendigheid en pracht van onze koffijhuizen. Ik zal mij dus, zonder twijfel, ten hoogste verwonderen, indien gij er mij een kunt laten zien, dat fraaijer, sierlijker en woeliger is, dan de onzen."
--"Op mijn woord! gij zult verwonderd staan."
En ik was het waarlijk, en wel in den hoogsten graad, toen mijn vriend mij in eene groote kamer gelijkvloers bragt, waar mijn neus terstond vergast werd op den reuk van eene aanzienelijke menigte brandende bladen van de Herba Nicotiana, alias tabak, welke mij juist niet de alleraangenaamste gewaarwording veroorzaakte. Ook konden mijne oogen geenszins op het vrolijke gezigt roemen; want, voor zoo verre ik door de wolken van damp en rook kon gluren, zag ik in het lange, tegen den muur, achttien of twintig tafels geplaatst, waarop eenige koppen, glazen en bierpinten stonden, allen even vuil en bewalmd: trouwens, het was zaturdag. Maar mijne ooren hadden daarentegen gene reden, om zich te beklagen; want het was zoo stil, dat men eene vlieg met de vleugels zou hebben kunnen hooren klappen. Ieder hield zich namelijk zeer ernstig bezig met het oogmerk, hetwelk hem herwaarts had gevoerd; en het woord--jongen! dat, van tijd tot tijd, door den een' of ander', die iets wilde hebben, geroepen werd, was bijna het eenigste geluid, dat zich in dit verblijf der stilzwijgendheid deed hooren. Wat der tong betreft, hierover zullen wij nader spreken.
Intusschen moet gij u geenszins verbeelden, waarde lezer! hier een aardig bekje van een meisje in een fraai en welgeschikt kantoortje te zien zitten, een meisje, dat zich gedurig bezig houdt met u met hare poezelige en malsche handjes een kop koffij in te schenken, een glas limonade of iets dergelijks gereed te maken. O neen, niets van dit alles! Beurtelings komt een morsige jongen of knecht, of eene slordige meid in dit aardsche paradijs te voorschijn, om de klanten te bedienen en het geld te ontvangen. Ook hadden beiden de handen vol. Al de tafels waren bezet, eene eenige uitgezonderd, waarvan wij ons terstond meester maakten. Middelerwijl de jongen onze koffij zettede, liet ik mijne oogen de monstering doen over het gezelschap, waarvan wij thans de eer hadden leden te zijn. Aan mijne linker hand zat een man van middelbare jaren, wettig houder en eigenaar van enen buik, wiens omvang..... Basta! in een der vorige hoofdstukken heb ik mijnen lezers reeds gezegd, dat ik geen liefhebber van beschrijven ben--wiens omvang--ik dus in statu quo zal laten. Het mondje van mijnen buurman raakte, bij de opening, ter wederzijde met de hoeken van de beide lippen, bijna tot aan zijne oorlapjes, en door deze opening wierp hij, slag op slag, in den afgrond van zijne keel groote brokken vleesch en aardappelen, zoo ten naastenbij als in de pakhuizen der Hollandsche kooplieden de Edammer roodkorstjes geschoten worden. Mijn buurtje ter regterzijde was nog een jong man, deftig in het zwart gekleed, doch wiens rok, zeker luchtigheidshalve, geheel van de wol was ontbloot, zoo dat men op denzelven gemakkelijk de draden kon tellen: ook kon men geenszins zeggen, dat zijn gezigt in het kruis was; want, bij mijne vlugtige beschouwing, rekende ik twee lengten op eene breedte: hij was namelijk vrij lang, maar zoo dun en mager, dat men hem gemakkelijk achter eene kagchelpijp zou hebben kunnen verbergen; in ??n woord, men zou hem, bij verzinning, voor een aangekleed cadaver hebben gehouden, zoo de beenderen van zijn gezigt en handen niet waren bedekt geweest met eene soort van vale loodkleurige huid. Ook had hij geen ander onderhoud, dan met zijn pint bier van twee pences, uit hetwelk hij, van tijd tot tijd, zeer spaarzaam een teugje nuttigde. Ja, lezer! hij dronk uit zijn pintje; verwonder u daarover niet! De meeste Engelschen, en niet alleen de geringe volksklasse, maar zelfs de aanzienlijken drinken op deze wijze. En hebben zij wel ongelijk? Men behoeft dan immers niet te vreezen, de glazen te breken, en heeft niemand noodig, om ze te spoelen. Vlak over mij zaten drie jonge lieden met eene groote kom punch in hun midden. Ik kon nogtans geene de minste levendigheid of vrolijkheid, deze getrouwe gespelen der jeugd, bij hen bespeuren. Zij bleven integendeel ernstig, koel en afgetrokken, zonder een enkel woord te spreken, en hadden het voorkomen van te zeggen of ten minste te denken: "laat ons drinken! wat kunnen wij beter doen?"--Naast hen aan de eene zijde zat een groot man met een gevlamd en gekarbonkeld gelaat, wiens oogen zich, van tijd tot tijd, schenen te willen sluiten, en die zich beurtelings bezig hield met herhaalde ladingen snuif in zijne wijde neusgaten te stoppen, en zijne keel met een glaasje port-wijn te bevochtigen, terwijl hij telkens, als hij inschonk, de flesch tegen de kaars hield, om te zien, op welke hoogte zij zich bevond, vol angst en vrees van den ledigen bodem al te spoedig te zullen ontdekken. Aan den anderen kant zat een man, in eenen overrok, met een pakje voor zich op tafel, die ik zeker vooronderstelde dat hier eene bijeenkomst bepaald had; wijl hij zoo zorgvuldig ieder oogenblik op zijn horologie zag, en die in zijn thee, waarin hij juist zoo veel melk schonk, als noodig was, om ze even van kleur te doen veranderen, gedurig een stuk brood met eene hand dik boter besmeerd sopte, welke door de aantrekkingskracht der warmte van de thee, daarin opgelost, derzelver geheele oppervlakte met eene zoo vette korst bedekte, dat het een lust was, om te zien.
Drie anderen, met blaauwe buisjes en lange broeken van dezelfde kleur, naar het uiterlijke voorkomen, matrozen, zaten achter in de koffijkamer: het waren voornamelijk zij, die met de pijp in den mond zich belastten, met het vertrek te parfumeren. Ieder had een glas gin voor zich op tafel; en zoodra dat glas ledig was, werd de knecht gefloten, ten teeken, dat hij eenen nieuwen voorraad moest bezorgen.
Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page