bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Orpheus in de Dessa by Wit Augusta De

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 107 lines and 5241 words, and 3 pages

De gewonde lag, op een hoop in?engezakt, bijna tusschen de hoeven van den buffel, die onrustig aan hem snoof.

Bake greep hem bij den schouder, maar trok haastig zijn hand terug: hij had in bloed getast.

De Indo streek een was-lucifer af.

"Wie is het?"

Het schijnsel viel op een naakten rug, waar een dun bloedstraaltje langs siepelde, op een afgewend gezicht. Bake boog zich er over heen, en richtte zich met een schok overeind.

"Och God! och God!"

"Wie is het?" vroeg de Indo weer; nieuwsgierig bukte hij. "Allah! Si-Bengkok!"

Het fluitspelertje lag voorover, met het gezicht in het stof. Zijn verdorde beenen, waar de sarong afgegleden was, staken akelig op. Toen Bake hem behoedzaam overeind richtte, kreunde hij even, hulpeloos en zachtjes als een klein ziek kind.

"Ik geloof dat je hem leelijk geraakt hebt; het kan wel door de long zijn gegaan," zei de Indo, het donkere plekje onder het schouderblad beziende, waar het bloed droppelsgewijze uitlekte.

Bake kon er geen woord uit brengen. In onuitsprekelijke wroeging en medelijden keek hij naar dat wegfilterende leven, dat hij vergoten had. De hebzucht, de haat, de wreedheid, waarmee hij den dief van zijn rijkdom had nagejaagd, waren vervlogen als een kwade roes. Zijn slachtoffer lag voor hem. En hij gevoelde onduidelijk en diep dat hij in dat arme wezen ook zichzelven kwaad had gedaan,--kwaad, dat in der eeuwigheid niet meer goedgemaakt kon worden.

De Indo zei:

"Daar komt een kar aan."

In den flakkerschijn der schuin opstekende flambouw kwam een langzame pedati den heuvel opgekraakt. Het geel-roode schijnsel wankelde heen en weer over de gestalte van den karrevoerder, lang uitgestrekt op de lading gras. Hij hield neuri?nd zijn karbouwen in den stap. De losloopende beesten ziende langs den berm en den groep van mannen en paarden, midden op den weg, zweeg hij verbaasd.

De Indo riep hem aan.

"H? jij, kom eens hier! Er is een ongeluk gebeurd!"

Gedwee gehoorzaamde de man. De buffels, die aan den kant liepen te grazen, kwamen op het paar voor de kar toestappen.

"We zullen je naar huis brengen, Si-Bengkok!" zei Bake met een stem zacht als die van een vrouw. "Kun je je armen om mijn hals leggen?"

De jongen maakte een machtelooze beweging.

"Gaat 't niet? Wacht, z??! Wees maar niet bang, ik zal je geen pijn doen."

Hij had het smartelijke lichaam in zijn armen genomen. Behoedzaam droeg hij het op 't koele zachte leger in de kar. "Lig je z?o goed? Je voeten ook?"

De houding van het vergroeide lichaampje leek hem ondragelijk. Hij ging zelf ook op de kar zitten en nam Si-Bengkok's hoofd op zijn knie?n, den karrevoerder bevelend naar de fabriek te rijden.

De logge wagen zette zich in beweging. De buffels kwamen er achteraan gestapt, den geur volgend van het zoete gras. De Indo reed er naast, Bake's paard aan den teugel voerend. Hij wierp een blik op Si-Bengkok's gezicht, waar het rosse fakkelschijnsel overheen sidderde. De oogen lagen dicht. Onder het bruin begon de huid vaal te worden.

"Ik zal vooruit rijden en den dokter waarschuwen, hij is op de fabriek van avond," zeide hij.

Den karrevoerder de teugels van Bake's paard toegooiend, reed hij den heuvel af. Toen de hoefslagen verdoffend weg waren geklonken, werd het rondom stil; alleen de schijfwielen der pedati kraakten, zacht-kreunend.

Si-Bengkok maakte een zwakke beweging met het hoofd. Bake boog zich over hem heen.

"Heb je pijn, Si-Bengkok?"

De bleeke lippen trachtten te bewegen. Hij raadde het: "Niet zoo erg."

"Houd maar moed. Ik breng je bij den dokter. Ken je me?"

Hij bracht zijn gezicht boven de flauwe oogen, die in het licht der flambouw staarden. Zij rezen langzaam naar hem op,

"Weet je wie ik ben, Si-Bengkok?"

De jongen bracht er de woorden uit: "Ja, Heer."

Bake tastte naar de hand, die koud in het koele gras lag, en hield ze in zijn warmen, vasten greep.

"Hoe kon je dat toch doen, Si-Bengkok?"

Hij had iets heel anders willen zeggen, zijn hart was vol zelfbeschuldiging en teederheid en beklag, maar hij vond geen woorden in zijn ontroering, en werktuigelijk zeide hij: "Hoe kon je dat toch doen?"

En schaamde zich nog v?or hij het had uitgesproken.

Si-Bengkok bewoog een paar maal de lippen: eindelijk kwam het er uit, nauwelijks hoorbaar:

"Ik ben een al-te-arm mensch...."

Het ging Bake door de ziel. Hij besefte, wat hij nog nooit had bedacht, den nood van dat hulpelooze wezentje, dat hij aan zijn lot had overgelaten, om te verhongeren in het stof waarin het rondkroop als een vleugellam, half-vertrapt insect. Die niets heeft en niets kan verdienen en van niemand iets krijgt, hoe doet die om het leven te houden?

Hij voelde zijn keel dichtgeknepen bij de gedachte hoe Si-Bengkok van hem het bittere beetje had verwacht dat hij noodig had voor zijn onschuldig leven, en hoe hij dat had geweigerd, erger dan geweigerd, vergeten in de haast en de hebzucht van zijn jacht achter den rijkdom aan.

"En nu heb ik hem doodgemaakt omdat hij een mondjesmaat afknabbelde van wat ik te veel heb, zoo maar stuk gebroken, zoo'n aardig zieltje, dat daar in dat arme kleine lichaam zat te zingen als een leeuwerik in zijn kooi.... "Wel zoet op de fluit spelen, zoodat wie het hoort tevreden wordt van hart....""

Met tranen in de oogen boog hij over Si-Bengkok heen, hem zachtkens over het haar streelend.

"Je blijft nu bij mij, Si-Bengkok, altijd, altijd! Je zult een goed leven hebben, als de dokter je eerst maar weer beter heeft gemaakt, een heerlijk leven, zoo als je het zelf maar wenscht. En voor je ouders zullen we ook zorgen. Is dat goed?"

Het duurde een wijle voor Si-Bengkok er het antwoord uit kon brengen.

"Het is goed, Heer."

Toen lag hij weer stil.

"Misschien wordt hij werkelijk wel beter...." trachtte Bake te denken. "Als we maar eerst thuis waren!"

Langzaam kraakte de kar voort. Er kwam geen einde aan die eentonige boomenrij langs den weg, die stam voor donkeren stam voorbij schoof. De karrevoerder was weder begonnen te neuri?n. Het scheen of de trage deun den tijd zelf langzamer maakte.

Telkens weer, als een oneffenheid van den weg de kar deed opschokken, boog Bake zich bezorgd over den gewonde. Maar hij scheen geen pijn te gevoelen van den stoot: hij kreunde zelfs niet meer.

"Hij zal bewusteloos zijn," dacht Bake.

Hij trok zijn jas uit en spreidde ze over het lijdelijke lichaam. Maar de hand die hij in de zijne hield werd al kouder.

De walmende fakkel op de kar ging uit. Hij zat in het donker. In de zwartblauwe hoogten boven zijn hoofd tintelden de sterren. Geheel werktuigelijk keek hij er naar; zijn gedachten waren als verstijfd.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top