bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Licht- en schaduwbeelden uit de Binnenlanden van Java by Junghuhn Franz Wilhelm

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 759 lines and 127726 words, and 16 pages

NACHT. Maar gij zijt toch niet onbillijk genoeg om de misbruiken en gruwelen, die gij hebt opgesomd, aan de Christelijke leer te willen wijten; gij zult toch de schuld van al de jammeren, welke eene sluwe en gewetenlooze heb- en heerschzucht over de Christenwereld heeft uitgestort, niet op Hem willen werpen, die de zuiverste menschenliefde predikte, die om onzentwille den marteldood aan het kruishout stierf,--namelijk, op Jezus Christus van Nazareth?

DAG. Verre van daar. Hij was ontwijfelbaar een best mensch en zijn handel en wandel was overeenkomstig met de voorschriften zijner leer. Indien zijne zedeleer niet opgesierd ware geworden door zijne aanhangers, jongeren, indien zij bevrijd ware gebleven van de wijzigingen en veranderingen door de zoogenaamde Apostelen daarin gemaakt, indien zij niet besmet ware geworden met de misvormingen, met het geloof aan bovennatuurlijke verschijnselen, zoo als "regtstreeksche hemelsche oorsprong, hoedanigheid van Gods zoon, opstanding uit den doode ten derden dage, hemelvaart" en andere wonderen, door nog latere verzamelaars en afschrijvers daarbij gevoegd, wij zouden welligt nimmer getuige zijn geweest van de grove verbastering des Christendoms, van het ontstaan der hierarchie, van de aanbidding van beelden en heiligen, van de splitsing in zoo vele secten, van de vervolgingen door de inquisitie, enz. Dewijl echter de Christelijke leer het geloof aan wonderen, aan het onmogelijke en onnatuurlijke op den voorgrond stelt, ja, al dadelijk met een wonder en wel het allergrootste wonder begint, waarop het gansche gebouw steunt en rust--de "bevruchting door een heiligen geest" en de geboorte eener "Godheid uit eene sterfelijke vrouw",--zoo kan het Christendom, gelijk wij het hier voor ons zien, aan de menschheid nimmer geluk of vrede aanbrengen en wel om deze reden: dewijl reeds de eerste grondslag, waarop het steunt, valsch is. Want gelooft gij aan ??n wonder, dan kunt gij even gemakkelijk honderd, ja, honderd duizend wonderen als mogelijk aannemen, dan is niets meer onmogelijk. Het eene wonder brengt het andere voort. Ieder geloovige kiest uit de massa dat wonder of dogma tot zijn palladium, hetwelk hij het meest gepast acht voor zijne bijzondere behoeften, of dat het meest overeenkomt met de mate van geloof, welke hij bezit. Maar dit is eene ware bron van tweespalt, van splitsing der geloofsleer in verschillende, van elkander afwijkende meeningen en dit is de eigenlijke oorzaak van de verdeeling der Kerk in verschillende sekten. Het duurt vervolgens niet lang of sektegeest wordt in de nu uiteengerukte kerk uitgebroeid, welke allengs ontaardt in haat, nijd en vervolgingszucht.

Dewijl toch een wonder geene waarheid is en voor de juistheid van een blind gelooven geen bewijs kan worden gegeven, missen de aanhangers der godsdienstige secten die kalme, rustige gelatenheid des geestes, welke alleen kan geboren worden uit de overtuiging van de waarheid, uit een helder inzigt in de natuurwet. Bewijzen, welke mystieke godgeleerden willen ontleenen uit zoogenaamde "openbaringen en goddelijke ingevingen", welke mannen uit den Joodschen volksstam voor meer dan anderhalf duizend jaren moeten gehad hebben en in de zoogenaamde "heilige schriften" moeten geboekstaafd zijn, deze zal geen natuuronderzoeker als zoodanig aannemen, want zij zijn in lijnregte tegenspraak met alles, dat in de groote schepping Gods leeft en zich beweegt. In de natuur alleen openbaart God zich aan den mensch. Maar aangeleerde gewoonte, zonder nadenken, is in staat zelfs de grofste onzinnigheid, de bespottelijkste zotternij, tot een heiligdom te verheffen, welks vereering aan de gemoederen eindelijk tot eene behoefte wordt. Het verschil van geloof van dezen krenkt de ijdelheid van genen, die zich in hunne eigene oogen zoo gaarne als onfeilbaar beschouwen; hetgeen den eersten heilig is, komt laatstgenoemden belagchelijk voor, met wier geloof weder andere den spot drijven en dit moet als de oorzaak worden beschouwd, dat zij,--in plaats van elkander de bewijzen te toonen waarop hunne leer is gegrond, in plaats van zich te vereenigen en zich gezamenlijk te koesteren in de stralen der zon, die voor elk hunner schijnt, doch die zij uit het oog hebben verloren,--dat zij zich steeds verder van elkander verwijderen, de bitterste vijandschap tegen elkander voeden en de hand uitslaan naar de middelen om elkander te dwingen, ja, te verdelgen! De geschiedenis der laatste 1800 jaren is d??r om zulks te bewijzen, en nog op den huidigen dag kan men daarvan de treurigste ondervinding opdoen. Het geloof aan wonderen werd gezaaid, en het onkruid schoot op als eene duizendhoofdige hydra, waarvan elke afgehouwen kop telkens op nieuw door een anderen wordt vervangen. Maar zelfs dan, wanneer de Christelijke leer van al dat onkruid,--het geloof aan wonderen, aan openbaring, aan de onfeilbaarheid van de uitspraken des bijbels, en andere dergelijke zaken,--werd gezuiverd, wanneer al de nadeelige vruchten, welke dit onkruid heeft gedragen, ja, die het nog voortdurend tot rijpheid doet komen, uit de maatschappij konden verbannen, weggenomen worden, ook dan nog behoorde het goede deel der Christelijke leer, hare schoone, verhevene, hare lichtzijde,--ik heb hierbij het oog op hare zedeleer--van menige overdrijving ontdaan worden, om eene praktische godsdienst te zijn, die niet slechts in de kerken geleerd en gepredikt, maar in den waren zin des woords, in het maatschappelijk leven opgevolgd en betracht zou kunnen worden.

NACHT. Gij spreekt toch niet in ernst? O! ongeloovige Dag; zoudt gij het wagen, zelfs het verhevenste, datgene hetwelk meer dan al het overige gedeelte van de leer des Heilands zijn goddelijken oorsprong verraadt, namelijk, zijne voorschriften omtrent de menschenliefde, de liefde tot den naaste, zoudt gij ook daartegen te velde trekken of het als onverdedigbaar willen doen voorkomen?

DAG. Zoo iets komt niet, ja, kan niet in mij opkomen. De liefde tot onze natuurgenooten, het sympathetische gevoel, dat zich voor het geluk of ongeluk van anderen van ons meester maakt, het medelijden, hetwelk wij ondervinden met behoeftigen en lijdenden, de zucht die zulks bij ons doet ontwaken om te helpen en wel te doen, ik koester daarvoor de grootste vereering, ik beschouw zulks als de schoonste bloem in den tuin van ons gemoed geplant, die meer en meer aangekweekt, uitgebreid en op alle mogelijke wijze verdient te worden veredeld. Ik zal u echter bewijzen, dat de menschenliefde, gelijk Jezus die leerde in zijne goedheid buiten maat en perk, waardoor hij anderen alles, zich zelven niets was, dat deze niet in praktijk kan worden gebragt, dewijl onze natuur er zich niet naar kan voegen en de persoonlijke regten, de waarde van het eigene ik, er door worden miskend.

De bijbel leert: "Hebt uwen naaste lief gelijk u zelven." Dat doet niemand en kan niemand doen, dewijl het volstrekt onmogelijk is. De aangeboren pligt van zelfbehoud, dwingt ieder om zich zelven iets meer lief te hebben dan anderen. Om die reden behoorde het voorschrift aldus vervat te zijn: indien hongersnood u en anderen aangrijnst en gij kunt u voedsel verschaffen, nuttig er dan zoo veel van als noodig is om niet van honger te sterven; blijft er dan nog iets over, geef dit aan de anderen en behoudt het niet voor u zelven; spaar het uwe niet, wanneer anderen gebrek hebben; help anderen, wanneer gij u zelven niet in gevaar stelt er door om te komen.

Er staat geschreven: "Hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wel degenen, die u haten, bidt voor hen, die u geweld doen en u vervolgen." Dat klinkt alles zeer verheven, goddelijk, en is welligt ook zeer gepast voor een hemel, waar niet dan engelen wonen. Als eerlijk man kan ik echter dengene, die niet verbrand of gekruisigd wil worden, niet aanraden deze leer in de maatschappij, waarin wij leven, op te volgen.--Zij, die zich priesters "van Christus" noemen, van de Groot-inquisiteurs af tot op den Bisschop van Freiburg in 1854, hebben dan ook letterlijk het tegendeel gedaan en op eene regt meesterlijke wijze vervloekt, geradbraakt en verbrand. De hemel behoede mij daarvoor, zoo iets raad ik niemand aan; maar om niet vertrapt, niet naakt uitgeplunderd te worden, neem ik het volgende als grondregel aan: tracht uwen vijand te overtuigen, dat hij verkeerd heeft gehandeld, beproef om hem tot inkeer te brengen, hem, zoo mogelijk tot vriend te maken; gelukt dit niet, laat hem dan de tanden zien, en houd hem op een eerbiedigen afstand; gaat hij dan nog voort aanslagen tegen u te smeden, ziet gij u daardoor werkelijk in gevaar gebragt, neem dan de wapenen ter hand en verdelg hem.

Op eene andere plaats wordt gelezen: "Indien iemand u op de regterwang slaat, keer hem ook de andere toe." Neen zeg ik; indien gij niet voor een dwaas, een lafaard of een gek wilt doorgaan, geef hem dan een ferme klap terug.

De Christelijke leer vordert: het onderdrukken van zinnelijke begeerte, het bestrijden van vleeschelijke lusten, die zij zondig noemt; gij zult u losmaken van al wat aardsch is en het vleesch verloochenen, opdat "uwe onsterfelijke ziel aan God meer gelijk worde, tot den Vader in den hemel opklimme en de eeuwige zaligheid be?rve."--God echter heeft den mensch, gelijk alle andere levende wezens, tot genot geschapen en alle organen en systemen des ligchaams met de bewonderenswaardigste doelmatigheid zoodanig ingerigt, dat niet slechts het nuttigen van spijs en drank, maar insgelijks elke andere verrigting, waartoe zij dienen, met een aangenaam, behagelijk gevoel gepaard gaat. Velen genieten dagelijks en duizendvoudig, zonder daarbij over de weldadige bedoelingen des Scheppers na te denken, zonder daarvan bewust te zijn; maar anatomici en physiologen wijzen ons, in de afzonderlijke deelen, de wet aan, waarnaar zulks is geregeld en plaats heeft.--De Schepper heeft aan het menschelijk ligchaam bij uitnemendheid, meer dan aan alle andere schepselen, geschonken schoonheid van vorm, welke aan het oog behaagt, het hart roert en streelt, en stellig schiep hij het ligchaam niet in die schoone gedaante, opdat het onopgemerkt zou blijven, de organen er van rigtte Hij niet in tot genot, opdat de mensch zich van alle genot zou onthouden!--Het is niet mogelijk het vleesch te verloochenen. Maar het Christendom eischt verloochening, kastijding des vleesches, onderdrukking der zinnelijke lusten, eene liefde tot zijn naaste als tot zich zelven, onbeperkte weldadigheid, mededeeling van hetgeen men bezit aan hen, die minder met aardsche goederen gezegend zijn ; het schrijft voor zijne vijanden te vergeven, voor zijnen beleediger en vervolger te bidden, hen wel te doen, en wanneer men op de eene wang geslagen wordt, ook de andere toe te keeren,--al te maal leerstellingen, die men elken zondag met veel zalving van den kansel in alle kerken hoort verkondigen, maar die, daar buiten, door niemand kunnen betracht en uitgeoefend worden. Welke zijn nu de gevolgen, die uit dezen valschen toestand, uit deze onevenredigheid tusschen godsdienstleer en de physieke mogelijkheid, de betrachting er van, noodzakelijkerwijze voortspruiten?--: HUICHELARIJ, SCHIJNHEILIGHEID, welke ondeugden bij de belijders van niet ??n geloofstelsel in zulk eene buitengewone mate en zoo algemeen worden gevonden als bij de Christenen het geval is. Maar deze schijnheiligheid, dweeperij, huichelarij,--op zich zelf beschouwd reeds diep te verachten, gelijk alle leugen en bedrog--is een verdoovend, langzaam werkend vergift, waardoor de mensch zich in zijn eigen oogen verlaagt, zijn karakter bedorven en de grond wordt gelegd tot velerlei kwaad in de maatschappij, die daardoor ten deele geheel ontzedelijkt wordt. Al ware het slechts om den wille der huichelarij, dat noodzakelijke gevolg van het aankleven der Christelijke leer, dit alleen zou mij reeds nopen het Christendom, zoo als het thans is, te verwerpen.

Vergun mij, dat ik u een paar karakteristieke trekken der Christelijke volkszeden onder de aandacht breng, welke als het gevolg mogen worden beschouwd van den valschen toestand, waarin de belijders tegenover deze leer, wat hare betrachting aanbelangt, zijn geplaatst. In vele oorden van ons vaderland is het, zoo als ge weet, gebruikelijk in de huisgezinnen een jaar lang over een gestorvene rouw te dragen, zich een jaar lang van alle gezellige vreugde te onthouden, geen concert bij te wonen, geen schouwburg te bezoeken en gedurende dien tijd op geene openbare plaats van vermaak te komen. Gij zult mij toch wel niet tegenspreken, wanneer ik beweer, dat men zich gedurende datzelfde jaar in den huisselijken kring, tusschen de vier muren zijner woning, niet onthoudt van het genot, dat men aldaar smaken kan; wat is nu die eenjarige rouw anders dan eene gehuichelde rouw, eene ceremonieuse pralerij met de smart, die men veinst gedurende een geheel jaar te gevoelen, en al dien tijd schijnheilig in het openbaar vertoont?--Zoudt gij vermeenen, dat die Javasche vrouw, die ons hare hut heeft afgestaan en ons heden avond verhaalde, dat haar man acht dagen geleden door een tijger was opgevreten, geen smart daarover gevoelt, nu zij met haar kind alleen is overgebleven? Ongetwijfeld doet zulks haar leed, maar zij kent de Christelijke huichelarij nog niet. Ja, wat meer zegt, indien die eenjarige rouw werkelijk, d. i., in het gevoel bestond, indien het gemoed z?? lang met smart ware vervuld, ik zou mijne stem met des te meer nadruk er tegen verheffen, zulks te meer laken, dewijl een dergelijke rouw of smart zou zijn onverstandig, onnatuurlijk, en schadelijk voor het welzijn en het geluk zoo der bijzondere huisgezinnen als der geheele maatschappij.

Herinnert gij u nog, dat wij eenige jaren geleden, bij gelegenheid van onze reis in Europa, eene kermis bezochten in eene der drie academiesteden van ons land? Wij gingen aldaar in eene tent, waar behalve gymnastische voorstellingen, als zoo vele bewijzen van de buitengewone mate van ligchaamskracht en vlugheid, die de mensch door langdurige oefening in staat is te bereiken, insgelijks zoogenaamde tableaux vivants werden gegeven. De voorstellingen waren, wat betreft de groepen, meerendeels ontleend aan de godenleer der Grieken en Romeinen; wijders had men zich klassieke schilderijen ten voorbeeld genomen of bootste men antieke standbeelden na, en wij moesten bekennen dat de keuze der onderwerpen en de wijze, waarop zij werden voorgesteld, allen lof verdienden. Zoo iets hadden wij op Java nooit gezien. Alle gemoedsbewegingen, zoowel de teederste aandoeningen van het hart, als ook de wildste driften, werden door gebaren en houding op eene voortreffelijke wijze uitgedrukt; het edele, het gracieuse behaagde ons, en wij vergastten onze blikken op de schoonheid der vormen van het menschelijk ligchaam. Er kwamen echter zeer weinige bezoekers. Men zag er geen pastoor, geen domin?, geen professor in de theologie en vooral geene dames. Men zei den ondernemer, dat de L...sche dames den mensch, zoo als God hem levend heeft geschapen, en zoo als de beeldhouwers van het oude Rome en Griekenland hem uit marmer beitelden, voor allerwanvoegelijkst, onfatsoenlijkst hielden en dat de kleermaker komen en hem "fatsoenlijk" moest maken.--De kleermaker kwam; de bloote tricotkleeding der levende standbeelden werd met lintjes, doeken en andere gewaden omhangen en--wat gebeurt er!--de oude goden en godinnen van Griekenland verschenen, geheel onverwacht, met hoeden, mutsen, sluijers, borstrokken, pantalons, geduchte schorten! en omslagdoeken om het lijf, tot verrassing van iedereen, te L....n op het tooneel. Maar ach, o! arme Kr....! hier kwam een gedeelte van eene naakte knie onder het schort eener Venus te voorschijn en ginds werd een vleeschkleurigen schouder onder een opgeslagen tip van den groenen sjaal der Psyche zigtbaar.--"Foei, foei!" zeiden de Christelijke dames en--gingen heen. De heeren echter, die een meer antieken smaak hadden, die de levende beelden van Kr.... vroeger met bewondering gezien hadden, bleven nu insgelijks weg; want zijden omslagdoeken, japonnen en sluijers konden zij immers in elken modewinkel, op elk bal in overvloed te zien krijgen en--de ondernemer was van beide kanten gefopt. Zie, broeder Nacht, dat is het gevolg van uwe Christelijke leer, die u voorschrijft den ouden Adam, welke in u is, te desavoueren, het zondige vleesch te verloochenen en uwe onsterfelijke ziel niet met aardsche lusten te bevlekken, neen, haar voortdurend te louteren en tot den smaak van de eeuwige zaligheid te dresseren. Deze leer heeft den goeden, aardschen smaak bedorven en de menschen tot huichelaars gemaakt, dewijl zij hen heeft geleerd de oogen af te wenden van dat beeld, hetwelk God als de schoonste bloem uit het beste gedeelte van het paradijs nam en als zijn meesterstuk op deze aarde plaatste. Want al diegenen, welke de tableaux vivants niet wilden zien, kunnen het vleesch toch niet ontberen! zij hebben toch vijf zinnen even als wij! Maar zij offeren aan deze vijf zinnen slechts in het geheim, achter de vier- of zesvoudige gordijnen hunner kamers en, komen zij in de kerk, op straat, op openbare plaatsen, o! hoe schitteren dan hunne oogen van vrome, schijnheilige zalving, hoe vloeit de strafpredicatie van hunne lippen, welke alle zinnelijke lust veroordeelt en gebiedt den zondigen Adam af te leggen .

Hier doet zich eene belangrijke vraag op, die ik aan alle menschenvrienden ernstig ter beantwoording vermeen te moeten aanbevelen: welk kwaad moet in de Christen-maatschappij als de oorzaak worden beschouwd van die kindermoorden, die zich in ons vaderland op zulk eene schrikbarende wijze herhalen, dat bijna wekelijks, jaar in jaar uit, de treurigste berigten daarvan in de couranten worden medegedeeld?!--Hebt gij gedurende het verloop van meer dan een tiental jaren wel van een enkelen kindermoord! onder de Javanen hooren spreken?

NACHT. Het is inderdaad zoo als gij zegt.--Wat nu het overige betreft, uwe aantijgingen tegen het Christendom zijn zeer talrijk en in verscheidene opzigten, ik moet zulks bekennen, maar al te gegrond; anderen zal ik later, zoo ik hoop, bondig wederleggen. Voorshands zal ik mij hiertoe bepalen, tegenover uwe beschuldigingen nogmaals die groote waarheid te stellen, die ik reeds vroeger heb aangevoerd, en waarvan de kracht nog in geenen deele door u is ontzenuwd. Wij zullen niet teruggaan naar de geschiedenis van vervlogen eeuwen, maar het oog slaan op den tegenwoordigen tijd. Laat ons de mate van beschaving, welke bij de Christennati?n thans wordt opgemerkt, vergelijken met die, welke andere volken des aardbols in dat opzigt hebben verkregen. Hieruit zal ten duidelijkste blijken, dat de eerstgenoemden op een veel hoogeren trap van beschaving staan, en dat in het Christendom, niettegenstaande de dwalingen en misbruiken, die het oorspronkelijk aankleven, of die in lateren tijd er zijn ingeslopen, echter iets goeds, groots, buitengewoon verheffends moet gelegen zijn!--Het is waar, gij hebt dat vroeger tegengesproken, maar vergeten op eene voldoende wijze aan te toonen welke andere oorzaken dit verschijnsel zouden hebben te weeg gebragt, en zoo lang gij daartoe niet in staat zijt, moet ik het Christendom, in spijt van al de beschuldigingen, welke gij er op hebt geworpen, blijven beschouwen als den grondslag, als de bron, waaruit de hoogere Europesche beschaving is voortgevloeid. Gij zult toch wel toestemmen, dat het thans juist de Christelijke nati?n zijn, die zich door hare beschaving het meest onderscheiden, ja, dat zij, de Christenvolken, de eenigen zijn, die door hunne intellectuele, industri?le en politieke ontwikkeling boven alle andere volken uitblinken en alle anderen de wet voorschrijven?!--Dat is toch een onloochenbaar feit!

DAG. Ongetwijfeld. Maar de grondslag daarvan ligt niet in het Christendom. In tegendeel; ik heb reeds vroeger met een woord gezegd, dat het Christendom, verre van zulks te bevorderen, daaraan de hand te leenen, zulks te bespoedigen, die hoogere ontwikkeling heeft tegengehouden en vertraagd. Wat zeg ik, tegengehouden heeft? Neen, het Christendom gelijk het thans bestaat,--en hiermede bedoel ik niet uitsluitend de Pausselijke hierarchie, maar insgelijks alle andere Christelijke kerkgenootschappen en belijdenissen, die hunne duistere, geheimzinnige dogma's van het eene geslacht op het andere overplanten ,--het Christendom gaat nog op den huidigen dag voort de vrije, heldere ontwikkeling des geestes te verhinderen of te stremmen, blijft nog voortdurend de erkenning we?rstreven der eenvoudigste, maar groote waarheden in de natuur, en dit is zelfs het geval in landen, die, gelijk Engeland, voor zeer verlicht doorgaan, indien, namelijk, deze waarheden met het overge?rfde, blinde geloof of met de woorden des bijbels in strijd zijn. Het zou mij gemakkelijk vallen duizenden van voorbeelden, uit den tegenwoordigen tijd ontleend, tot staving van mijn gezegde aan te voeren; dit zal wel niet noodig zijn, dewijl zij u even goed als mij voor den geest moeten staan. De hoogere beschaving der Europesche volkstammen is uit eene gansch andere bron voortgevloeid.

Allereerst komt hier in aanmerking het verschil van ras, waartoe de volken behooren, die den aardbol bewonen. Een groot natuuronderzoeker heeft, wel is waar, gezegd, dat het niet zeer "verblijdend" mag worden genoemd te beweren, dat het eene ras, ten opzigte van zijne werktuigelijke zamenstelling, aanleg en geschiktheid tot ontwikkeling, boven anderen is bevoorregt; ik stem dit in zoo verre toe, als zij allen gelijke regten hebben op eene vrije ontwikkeling en beschouw het bewijs als verwerpelijk, dat door velen ter verdediging van den slavenhandel aangevoerd en door hen geput wordt uit de meer of minder volkomene bewerktuiging der verschillende menschentypen; maar van de andere zijde mag niet worden verzwegen, dat volgens het grondig onderzoek, gedaan door zeer bekwame en naauwgezette mannen, de vorm en de bouw van den schedel eens negers en zijne hersenen de blijken dragen van eene geringere mate van volkomenheid in vergelijking van het hersengestel dergenen, die tot het Kaukasische ras behooren--en niet ligt zal door iemand worden ontkend, dat wij Europe?rs in dat opzigt minder stiefmoederlijk door de natuur zijn begiftigd geworden dan de Papoea's, de oorspronkelijke bewoners van Australi?, de Amerikaansche wilden en anderen, die zonder vreemde hulp bezwaarlijk ooit tot een hoogeren trap van ontwikkeling zullen geraken dan zij thans hebben bereikt. Alle volken echter, die de leer van het Christendom belijden, enkele uitzonderingen hier en daar niet medegerekend, behooren tot het Kaukasische menschenras.

De hooge trap van beschaving, de bloei der wetenschappen, de uitbreiding en volmaaktheid aan alle takken van nijverheid gegeven, gelijk bij deze volken wordt waargenomen, dit alles moet als een natuurlijk gevolg worden beschouwd van deze drie oorzaken: als de eerste komt in aanmerking het gunstige, gematigde, noch te warme, noch te koude klimaat des lands, dat zij bewonen, hetwelk eene jaarlijksche afwisseling heeft van zomer en winter, van lente en herfst; eene dergelijke afwisseling oefent een zeer opwekkenden, verheffenden, bezielenden invloed uit op 's menschen geest;--ten tweede de geographische ligging van Europa, in welk opzigt het boven andere werelddeelen verre is bevoorregt, dewijl het, verdeeld in zoo vele verschillende deelen of leden, doorsneden door uitgestrekte binnenzee?n, in het bezit zijnde van talrijke, diepe golven en baaijen, eene veel gunstiger gelegenheid aanbiedt tot ontwikkeling van handel en scheepvaart als eenig ander land ter wereld, en--ten derde de betere physieke aanleg van het Kaukasische menschenras ter verkrijging van geestbeschaving in vergelijking van andere rassen, en welke aanleg hoofdzakelijk moet worden gezocht in zijne veel grootere hersenen en zijn volkomener schedelbouw, waardoor het geschikt is geworden om tot eene veel hoogere intellectuele en industri?le ontwikkeling op te klimmen, dan andere minder volkomen bewerktuigde of verkwijnende menschenrassen.--Begunstigd door deze drie oorzaken, ging de hoogere ontwikkeling hand aan hand met de steeds toenemende vermeerdering der bevolking, welke laatste weldra in overbevolking ontaardde, zoodat de bewoners voortdurend naar nieuwe middelen van onderhoud moesten omzien, de bestaande meer en meer verbeteren, en zich eindelijk gedwongen zagen naar andere oorden heen te trekken, kolonien of nieuwe rijken aan gene zijde des oceaans te stichten, waar de landverhuizers de reeds verkregen beschaving overplantten. Diezelfde mate van beschaving zou echter in het moederland reeds veel vroeger zijn verkregen geworden, indien het Christendom daarop zijn nadeeligen invloed niet had uitgeoefend.

NACHT. Uwe wijze van beschouwing kan ik, in al hare deelen, niet de mijne noemen. Ik wil voor den oogenblik toegeven, dat het Christendom misvormd, miskend, en door duizenden van menschen is misbruikt geworden tot het bereiken van oogmerken, die aan het ware doel er van geheel en al vreemd zijn, waardoor slechts ellende en jammer zijn gebaard; maar aan de andere zijde moet niet uit het oog worden verloren, dat er door alle eeuwen heen duizend anderen werden gevonden, die de leer der menschenliefde in al hare zuiverheid hebben betracht. Dit moest natuurlijkerwijze een weldadigen invloed uitoefenen op den toestand der maatschappij in het algemeen. De vroegere ruwheid van zeden, de barbaarschheid moest langzamerhand plaats maken voor zachtere wetten; hierdoor moest het gemoed veredeld, de veiligheid van personen en goederen beter gewaarborgd en de snelle aanwas der bevolking begunstigd worden, welke laatste, gelijk gij vroeger reeds en te regt hebt aangemerkt, steeds gepaard gaat met de hoogere vlugt zoowel der industri?le als intellectuele ontwikkeling.

DAG. Zeer zeker. Maar ook des te grooter waren de verwoestingen door het Christendom op andere tijden en in andere oorden aangerigt, terwijl er nog mag worden bijgevoegd, dat het allerwege den vooruitgang tegenhield, dewijl het den geest aan banden legt. In vergelijking van de nadeelen daardoor ontstaan, is de weldadige invloed, uitgeoefend door enkele brave en vrome mannen, uiterst gering, ja, hoogst onbeduidend te heeten.--En deze menschenliefde, deze belangstelling en hulpvaardige deelneming in het geluk en het ongeluk van anderen, mag zij inderdaad worden beschouwd als een geschenk, dat het menschdom is verschuldigd aan het Christendom? Is zij eene deugd, welke slechts Christenen bezitten? Het is waar, luid en heerlijk is zij door Jezus van Nazareth ter beoefening aangeprezen,--maar zij bestaat sedert de mensch deze aarde bewoont; bij alle volken, bij de belijders der verschillendste godsdiensten, bij Mohammedanen en bij zoogenaamde Heidenen, bij de beschaafdste en bij de wildste volken, overal zult gij dit gevoel der menschenliefde ontwaren, hier in een ruwen, ginds in een meer veredelden toestand, nu eens vlekkeloos, dan weder onzuiver, ja, zelfs door hartstogten en vooroordeelen tijdelijk geheel verstikt,--maar overal, werwaarts gij u ook mogt begeven, in alle deelen der aarde zult gij het wedervinden en gij zult bemerken, dat de beste menschen diegenen zijn, welke de menschenliefde van niemand geleerd hebben, die de deugd beoefenen, zonder haren naam te kennen. Hebt gij er niet heden avond nog het bewijs van gezien, hier onder de bewoners dezer armoedige hutten, die toch geene Christenen zijn? Het is zoo waar niet noodig, dat een profeet, een godsgezant, op aarde wordt gezonden om ons het onderscheid tusschen het goede en het kwade, de liefde tot onze natuurgenooten te leeren, want reeds bij de schepping des menschen werd de kiem van dit gevoel door den Almagtigen zelven in 's menschen borst geplant.

Wie leerde aan de bij het bouwen harer cel? Wie schonk het bewonderenswaardig instinct aan de spin, die zulk een kunstig weefsel vormt? Wie boezemde het dier de liefde in voor zijne jongen? werd hun dit, even als de liefde tot den naaste aan ons menschen, niet bij hunne schepping toebedeeld?--in wiens borst echter heeft zich het gevoel van menschenliefde, van medelijden, ooit in geringere mate geopenbaard, dan juist in de borst dier priesters des Christendoms, die de leer van Jezus predikten, maar godsdienst- en verdelgingsoorlogen aanstookten en honderd duizenden hunner medemenschen op de pijnbank folterden, naar galg en rad verwezen of levend in de vlammen van den brandstapel wierpen, dewijl--deze honderd duizenden niet blindelings wilden of konden gelooven, hetgeen heersch- en hebzucht hadden voorschreven.

NACHT. De gruwelen dier dagen zijn lang voorbij. Verlies toch het goede niet uit het oog, dat de tegenwoordige tijd ons oplevert. Moet men niet erkennen, dat de Christelijke zedeleer, zelfs dan wanneer zij niet naar de letter kan worden betracht, een weldadigen invloed uitoefent op het karakter der menschen, hen veredelt en deugdzamer maakt?--Ga eens na welk een groot aantal hospitalen en andere gestichten zijn daargesteld, alwaar onvermogenden kosteloos worden verpleegd, hoe vele genootschappen ter ondersteuning van hulpbehoevenden zijn opgerigt, als vondelingshuizen, armhuizen, weeshuizen, enz., denk toch aan onze Hollandsche hofjes,--in een woord, aan de menigte inrigtingen van weldadigheid, die tegenwoordig in alle groote en kleine steden van het Christelijk Europa worden gevonden. Zijn zij allen niet vruchten van den boom der Christelijke liefde?

DAG. Zeg dan liever menschenliefde. Ik geloof echter niet, dat loutere menschenliefde in staat zou geweest zijn, al die inrigtingen van weldadigheid en hulpbetoon tot stand te brengen, waarvan gij melding hebt gemaakt ter verheerlijking van het Christendom, ware het niet, dat de ijzeren noodzakelijkheid allengs luider aan de deur had geklopt. Zij zijn niet anders dan een gevolg der overbevolking en van het pauperismus. De regeringen, even als de vermogenden des lands, hebben den zin der vraag begrepen, die zij moeten helpen beantwoorden. Het aantal der armen en broodeloozen is thans legio in elk land van Europa. Willen de rijken zich zelven niet laten verslinden door degenen, die honger lijden, dan moeten zij hun iets anders te eten geven en hen verzorgen.--Wat nu betreft de veredeling des menschen door de Christelijke zedeleer, gij hebt toch even als ik in groote Indische steden verkeerd, onder wier inwoners bijna alle volken der aarde en de belijders van alle mogelijke godsdiensten, Joden en Mohammedanen even goed als alle soorten van Christenen en zoogenaamde Heidenen, vertegenwoordigd zijn en gij zult insgelijks hebben bespeurd, dat het geloof dier verschillende volken niet den geringsten invloed uitoefende op hun praktisch leven en handelen; wijders dat onder een gelijk aantal Christenen even vele slechte menschen werden gevonden als onder de overigen, ja, dat de zedelijk goeden onder genen, betrekkelijkerwijze gesproken, zeer dikwijls geringer in aantal waren dan bij deze, dewijl zij, in spijt van hunne Christelijke zedeleer, hunne meerdere Europesche beschaving en geestkracht op den duur slechts spitsten met het oogmerk om de anderen te benadeelen, te bedriegen en het meest mogelijke voordeel van hen te behalen.

NACHT. Hoedanig ik over uwe anti-christelijke beschouwingen oordeel, zal ik u later mededeelen; ik wensch zulks uit te stellen, totdat wij onze reis door Java afgelegd en vermogende, zoowel als behoeftige inlanders zullen bezocht hebben. Alsdan zal ik meer ervaring hebben opgedaan en beter in staat zijn om eene vergelijking te maken tusschen de inboorlingen van dit eiland en de Christenen in Europa.--Maar zeg mij eens, indien gij volstrekt niet gelooft noch aan wonderen, noch aan eene hoogere openbaring in den innerlijken mensch, dan kunt gij immers ook geene bevrediging, geen troost vinden in de beloften, vervat in den bijbel waarop, als zijnde Gods heilig woord, zoo vele millioenen menschen hunne hoop bouwen en--hoe verklaart gij dan den oorsprong der wereld en de verschijnselen in de natuur?

DAG. De bijbel bevat menig schoon verhaal, voortreffelijke zedelessen, waarvan de lezing niet slechts aangenaam, maar tevens nuttig is. Hij is echter zoodanig doorspekt met dwaalbegrippen en sprookjes, dat het hoogst gevaarlijk is den bijbel als iets anders te beschouwen, dan als een boek, geschreven door zwakke, feilbare menschen, of hem te willen doen doorgaan als het "onmiddellijk woord van God," als eene "uit den Hoogen ingegevene heilige schrift der Apostelen van Christus."--Gij weet even goed als ik, dat bij de geschied- en taalkundigen groot verschil van gevoelen bestaat omtrent den oorsprong van het Nieuwe Testament, zoomede omtrent den tijd, waarin het is te boek gesteld. Volgens sommigen zou het door de zoogenaamde Apostelen zelven zijn vervaardigd geworden en derhalve moeten gebragt worden tot de eerste helft der eerste eeuw onzer tijdrekening. Volgens andere en meer grondig ervarene critici daarentegen kan het eerst anderhalf honderd jaar na Christus, in den vorm gelijk wij het kennen, zijn te boek gesteld door schrijvers, wier namen onbekend zijn, die verscheidene overleveringen en lessen, welke destijds in den mond des volks nog levendig waren gebleven, op die wijze trachtten te bewaren; gij weet het, de meest onbevooroordeelde, de onpartijdigste onderzoekers der schrift zijn het, die tot dit laatstgenoemde resultaat zijn gekomen. In nog lateren tijd werden de verschillende gedeelten en brieven bijeengevoegd tot dat geheel, hetwelk wij gewoon zijn het Nieuwe Testament te noemen. Het is derhalve niet eens mogelijk, om uit te maken of Jezus van Nazareth, al hetgeen in dit Nieuwe Testament staat, werkelijk geleerd en verhaald heeft en of hij het zoo, gelijk daar gelezen wordt, heeft gesproken.

Hoe onverstandig is het nu niet gehandeld, indien men, gelijk vele godgeleerden doen, indien men groote waarheden der natuur wil bestrijden met de woorden van dezen bijbel, die te boek is gesteld naar volksverhalen en zulks in een tijd, toen nog geen Kopernicus en Galile?, nog geen Newton en Francklin geleefd hadden, toen nog geene enkele der gewigtige sterrekundige en physiek-chemische ontdekkingen was gedaan, waaraan onze eeuw haar licht, hare hooge vlugt moet dank wijten,--in een tijd toen men de magnetische kracht, de electriciteit niet kende, niet wist wat de bliksem was; toen men nog waande, dat de aarde in het hemelruim stil stond, en men zon, maan, benevens alle sterren, nog dagelijks om dezen kleinen aardbol liet ronddraaijen!--Waren de verschillende gedeelten des bijbels naar hoogere ingeving ter neder gesteld geworden, dan zou men toch billijkerwijze mogen verwachten, dat hier of daar eene natuurkundige waarheid, eene juiste verklaring van verschijnselen in de natuur er in werd aangetroffen; zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament zult gij niet alleen te vergeefs er naar zoeken, maar allerwege het tegendeel vinden.

Er is slechts eene openbaring, en dat is de natuur; slechts eene waarheid, namelijk die, welke geput wordt uit de grondige studie dezer natuur, het werk des grooten Scheppers. Al hetgeen in het heelal bestaat, laat zich op eene natuurlijke wijze verklaren uit de krachten en eeuwige wetten, welke de mensch mag leeren kennen en navorschen in de wijze, waarop zij zich openbaren, en in de werkingen die zij uitoefenen. Dit geldt ten opzigte van alle boven- en ondermaansche verschijnselen, eene enkele uitgezonderd:--het innerlijke wezen, de drijfveer in de natuur, de geest, die haar bezielt, benevens de millioenen van verschillende gestalten, waaronder zij zich voordoet. Deze drijfveer te begrijpen en te verklaren is mij niet mogelijk; dat zij echter bestaat, dit gevoel ik elken oogenblik, want in alles, wat ik onderzoek, in planten, in steenen, in de verschijnselen des dampkrings, daar ginds boven mij in den sterrenhemel, gelijk hier beneden op de aarde, in den mensch gelijk in het kleinste insekt, overal neem ik waar doelmatigheid, alwijsheid en bespeur ik, dat het doeleinde, waartoe alle levende wezens zijn geschapen, is: genot en geluk. Al moge het mij nu niet gegeven zijn dit wezen der natuur, dezen geest, uit wien alles is, die alles onderhoudt, te bevatten,--ik gevoel zijn aanwezen, ik gevoel, dat hij is alwijs, algoed, en in hope, in vertrouwen, in vereering en in aanbidding noem ik hem--God.

Gelijk de belijders der leer van Mohammed zeggen: "er is geen God dan God", zoo zeg ik: er is geen wonder dan Hij. Want terwijl alles bestaat en zich beweegt naar wetten, terwijl alles uit wetten kan worden verklaard, waarvan nog nimmer, sedert duizenden van jaren, sedert de mensch die wetten navorscht, het geringste uit zijne baan is afgeweken, zoo poogt onze geest te vergeefs om Hem te begrijpen, die voor ons verstand onbegrijpelijk is, dewijl ook wij een deel uitmaken van hetgeen door hem is geschapen. Gij zult mij gereedelijk moeten toestemmen, dat gij met al uwe godgeleerde kennis niet meer er van begrijpt dan ik, en dat van den anderen kant de goede Javanen er juist even veel van weten als wij beide, maar ook niets minder; want ook zij en zelfs die, welke niet tot de Mohammedanen behooren of dit slechts in naam zijn, gelooven aan God en aan dien naam verbinden zij, even als wij, diezelfde eigenschappen van alwijsheid en algoedheid. Dit geloof behoort, even als het gevoel van liefde tot den naaste, onafscheidbaar tot den mensch; bij zijne schepping werd hem dit ingeplant, en de zoogenaamde profeten, die van tijd tot tijd dit geloof luidruchtiger dan gewoonlijk hebben verkondigd, hebben het uit geene andere bron geput. Bij de onbeschaafdste, de ruwste, in een woord, bij alle volken, bestaat het geloof aan een hoogsten geest, aan een almagtigen Schepper aller dingen.

NACHT. Maar bij de meeste wilde volken is het begrip van God zoo onduidelijk, zoo onbepaald,--de zwakke lichtstraal des geloofs aan een hoogsten geest is bij hen achter zoo vele bijgeloovigheden, vooroordeelen en geheimzinnige gebruiken verborgen, de eenig ware God wordt bij deze volken, wanneer zij hem al kennen, door zulk eene groote menigte ondergeschikte geesten, S?tan's, Dewa's, Begoe's, enz., enz., waaraan zij gelooven, op den achtergrond gesteld, als het ware verdrongen, dat er menigwerf ter naauwernood nog slechts een flaauw spoor van te ontdekken is?!

Ik ben noch Jesuit, noch Heiden, noch Jood, noch Mohammedaan, noch Calvijnsch, Luthersch, Gereformeerd, Grieksch-, Roomsch- of Duitsch Katholiek, Armenisch, Arminiaansch, Independent, Puriteinsch, Anglikaansch, Koptisch, Mormonisch, M?hrisch, Wederdoopend, Kwakend of Afgescheiden Christen, maar behoor tot de hooggewelfde kerk, waarvan het dak met sterren is bezaaid, tot de kerk der regtzinnige natuurkundigen, die GOD aanbidden, die Hem in zijne werken en in de krachten, welke hij daarin heeft gelegd, erkennen en bewonderen.

Dezen God kan ik in uwe Christelijke kerken niet vinden, waar Hij of door anderen verdrongen of zoodanig vermomd is, dat Hij bijna onkenbaar is geworden. Bezoek eens eene dergelijke echt Roomsche kerk. Wat aanschouwt gij daar?--Op den achtergrond ziet gij een kolossaal kruis met de beeldtenis des martelaars van Nazareth; de priester, die er voor staat, offert wierook, maakt zonderlinge gebaren en mompelt onverstaanbare latijnsche woorden; ter zijde van hem liggen biddende personen voor rijk versierde Mariabeelden geknield; ginds worden met klatergoud opgeschikte beeldtenissen van heiligen aangebeden en hier, in den biechtstoel, heeft een zondige mensch zich nedergezet op den troon van God, om --bedreven zonden te vergeven! En wanneer er gepredikt wordt, wat verneemt gij dan? Herhaaldelijk en menigwerf zullen de woorden: Verlosser, Zaligmaker, Heiland, Jezus Christus, Gods zoon, Heilige geest, Heilige moeder, Maria, Heilige christelijke kerk uw oor treffen; de namen van de kerkvaderen en van eene talrijke schaar van heiligen zullen u menigmaal te gemoet klinken; er zal gesproken worden van zonden, heilige biecht, aflaat en vagevuur,--maar van God, den alwijzen, algoeden, die de heerlijke natuur heeft geschapen, waaraan hij leven gaf en geeft, van Hem zult gij daar niet veel te zien of te hooren krijgen, naauwelijks iets meer dan bij de Batta?rs, Alfoerezen en Timorezen, die afgodendienaars worden genoemd, en stellig minder dan in de tempels der Mohammedanen, alwaar, gelijk in de Mesigit's op Java, den eenigen Toean-Allah wordt aangeroepen.

En deze godsdienst wilt gij invoeren op Java, onder deze goede menschen, die nog met geen geloofswaan zijn besmet?

NACHT. Reeds vroeger heb ik u gezegd, dat ik, wel is waar, insgelijks in het Katholieke geloof ben opgevoed, maar, even min als gij, mijn gemoed gesloten heb gehouden voor beter licht, in tegendeel steeds geneigd ben geweest deugdelijke, gezonde bewijsredenen aan te hooren. Daar gij het gezuiverde, door de Hervorming gelouterde Christendom reeds vroeger hebt afgekeurd, wil ik van het overige niet spreken en bovendien mijn oordeel over de vraag nopens de invoering des Christendoms onder de Javanen opschorten tot tijd en wijle dat wij onze reize door Java hebben afgelegd. Welke overtuiging ik alsdan daaromtrent ook zal mogen koesteren, dit staat bij mij vast, dat ik het nimmer zou durven wagen, dergelijke beschouwingen als de uwe, omtrent de Christelijke leer en kerk, althans niet in Europa, openlijk te verkondigen.--Zij zouden ons in den ban doen, excommuniceren!

DAG. Laten zij het doen. Gij behoeft niet in hunne kerken te gaan, waar van den waren God toch niet veel te vinden is. Van hen behoeft gij geen troost te ontvangen.--Wanneer gij het oog hemelwaarts heft, van waar de zon, de maan en duizende sterren als eene eeuwige openbaring u te gemoet schitteren, en gij met de hand op het hart zeggen kunt: God, Alwijze, Algoede, in u geloof ik, u vereer ik, u erken ik in de bewonderenswaardige werken door u voortgebragt, die allen liefde ademen, die allen de grootste doelmatigheid en eeuwige bewaring verkondigen; vol ootmoed en lijdzaamheid onderwerp ik mij aan het lot, dat gij in uwe onnaspeurlijke wijsheid voor mij hebt weggelegd; ik heb afschuw van het kwade, ik vereer en betracht de deugd; ik heb mijnen naaste lief en doe wel aan den arme en den lijdende, zooveel in mijn vermogen is,--dan bezit gij de ware godsdienst, dan hebt gij hunne kerken niet noodig, behoeft hunnen banvloek niet te duchten; dan kunt gij getroost slapen gaan en met een gerust gemoed weder opstaan van uwe legerstede, want God is met u. De waarheid, het regt, hebt gij aan uwe zijde, en het bewustzijn hiervan zal u sterk maken tegen alle wederpartijders.

NACHT. Hetgeen gij daar zegt, heb ik menigwerf gedacht en gevoeld. De vrees echter, die ik koester om mij openlijk te verklaren tegen de leerbegrippen der gevestigde kerk, kunt gij niet weg redeneren. Ik kan dit niet zoo ligt tillen als gij. Hierop zal ik welligt later nogmaals terugkomen. Maar nu wenschte ik wel van u te vernemen,--dewijl gij de invoering van het Christendom op Java zoo ten eenen male afkeurt: wat wilt gij dan de Javanen leeren? of wenscht gij, dat zij, zonder eenig onderrigt, blijven zoo als zij zijn?

DAG. Het is beter, dat zij blijven, 't geen zij zijn, dan dat er Christenen van hen worden gemaakt. Mijne bedoeling is echter niet, om hen te laten blijven, zoo als zij thans zijn. Alvorens ik u mijne denkbeelden mededeel omtrent de wijze, waarop de Javanen behooren onderwezen te worden, wil ik nogmaals met korte woorden herhalen, hetgeen vroeger door mij is aangevoerd, en hetgeen ik ten allen tijde bereid ben uitvoeriger en grondiger te bewijzen, namelijk: 1o. dat de hoogere trap van maatschappelijke ontwikkeling der Christenvolken, niet het gevolg is der geloofsleer, welke zij belijden, maar in tegendeel dat het Christendom die beschaving en verlichting gedurende eeuwen heeft tegengewerkt, gelijk het ook thans nog vijandig daar tegenover staat;--2o. dat die hoogere beschaving is uitgegaan van de beoefening der natuurlijke wetenschappen, welke langzamerhand licht en kennis in den langen nacht van het Christendom verbreidden, en dat de hoogere vlugt dezer wetenschappen zijn grondslag heeft in de oorspronkelijk grootere geschiktheid, welke de volken van het Kaukasische ras voor geestesontwikkeling bezitten, in hun meer volkomen hersengestel en in hunnen beteren physieken aanleg in het algemeen, waarbij vooral niet over het hoofd mag worden gezien de opwekkende invloed, uitgeoefend door het gematigde luchtgestel en de bij uitnemendheid gunstige geographische ligging;--3o. dat het Christendom de menschheid geen duurzaam geluk, geen vrede kan aanbrengen, dewijl het, verre van waarheid en licht te verspreiden, slechts bijgeloof, het geloof aan wonderen aankweekt;--4o. dat zelfs de lichtzijde van het Christendom, de leer der zelfverloochening, de onbegrensde liefde tot den naaste, de bestrijding der vleeschelijke lusten, de onthouding van aardsch genot--in die mate als dit wordt geleerd, niet betracht kan worden, wijl zulks in strijd is met de natuur en derhalve gemeenlijk slechts huichelarij en schijnheiligheid doet rijpen;--5o. dat het geloof aan eenen grooten, algoeden God alreeds in het gemoed der Javanen levendig is;--en 6o. dat zij menschenliefde bezitten en beoefenen, ja, beter en met zuiverder bedoelingen beoefenen dan duizenden dier Christenpriesters in Europa gedaan hebben.

De Christelijke geloofsleer kan den Javanen derhalve geene waarheid leeren, die zij niet reeds kennen, niets goeds geven, dat zij niet reeds bezitten. En nu vraag ik: waarom wilt gij het Christendom invoeren onder deze goede, nog onbedorven menschen?--Wilt gij tweedragt onder hen zaaijen, het onvermijdelijk gevolg eener godsdienst, welke met het geloof aan een wonder aanvangt en met wonderen eindigt; wilt gij sektengeest en godsdiensthaat met uwe bijbels onder hen doen opschieten? hen rondom een kruisbeeld verzamelen, om aldaar over het onbegrijpelijke te redetwisten en zich met haarkloverijen bezig te houden over dogmatische spitsvindigheden?--Wilt gij hen dan volstrekt onverdraagzaam maken? hen met geweld uit hunne vreedzame hutten, velden en plantaadjen drijven en getuige zijn, dat zij Patjol en G?lok wegwerpen en, aangetast door een waanzinnig geloof, ijlend heenstroomen naar razende kerkvergaderingen,--opdat onder dezen zoo gelukkigen, Oost-Indischen hemel het eerste bedrijf van gindsche geschiedenis des Christendoms op nieuw worde aangevangen,--opdat hier op Java dat bloedige schouwspel van voor af aan nog eens ten tooneele worde gevoerd, waarvan het laatste reeds sedert lang voorbereide bedrijf in Europa nog niet vertoond is geworden?

Ik smeek u, geef hun om hunnentwil, om den wille van u zelven, niet dergelijk geschenk! Laat hen argeloos gelijk zij zijn, of, wilt gij hen nog gelukkiger maken, wijd dan uwe krachten ter aankweeking der natuurlijke godsdienst, waarvan de kiem, bij dezen reeds meer, bij genen minder ontwikkeld, in hun binnenste aanwezig is; leer hen God den eenigen bewonderen in zijne werken als den Schepper en onderhouder der natuur, die met onwankelbare trouw elken morgen de gulden zon over hunne hoofden doet opgaan en den verkwikkenden regen doet ne?rstroomen op hunne velden; vestig hunne aandacht op de innerlijke doelmatigheid en schoonheid der voorwerpen in de natuur, maar bovenal leer hen, dat de bron van alle geluk en vrede uit hen zelven moet opwellen,--dat zij de goddelijke kiem, die in hen ligt, de liefde tot hunnen medemensen en tot de deugd, in den waren zin aankweeken en als hun schoonste erfdeel moeten beschouwen,--maar, kwel hen niet met evangeli?n en dogma's, hoe ??n is drie en drie is ??n, met de leer van gemeenschap en transsubstantiatie; verschoon hen van hosti?n, wierookvaten en andere dergelijke "heilige" gereedschappen; voer de biecht, de mis, het avondmaal en het vagevuur! niet over naar Java ;--laat toch den priesterrok weg en alles wat naar kerkelucht riekt, en plant, om Gods wil, het schrikkelijke--kruis! niet op hunne vreedzame bergen,--verspreid geene wondersproken, geene bijbels onder hen!--want dergelijk zaad zou onvermijdelijk, hetzij vroeger of later, een monster doen opwassen, dat zijne woede tegen zich zelven zou keeren en u allen zou verslinden.

Ik mag de Javanen gaarne lijden. Hetgeen mij de meeste geruststelling omtrent hun toekomstig lot inboezemt, is de overtuiging, die bij mij levendig is, dat het niet zulk eene gemakkelijke zaak zijn zal de Christelijke geloofsleer onder hen in te voeren.--Het verlossingsproces des menschen van de zonden en de verzoening met God door het zenden en opofferen "van den levenden God, zijnen zoon, dien Maria van den Heiligen geest heeft ontvangen" of, gelijk anderen zeggen van den "Godmensch, der verpersoonlijkte, levende, in den heiligen geest door het geloof bewerkstelligde oplossing van het menschelijk denken, gevoelen, willen en handelen in God," enz., de opstandings- en hemelvaartsgeschiedenis, de transsubstantiatie-hypothesen en dergelijke fraaijigheden meer,--dit alles hebben de meest ervaren, diepzinnigste godgeleerden in Europa nimmer kunnen begrijpen, om welke reden zij het juist gelooven moesten; het eenvoudige gezond verstand der Javanen zal het nog veel minder begrijpen; op het vernemen van dergelijke leerstellingen, zullen zij elkander verwonderd aanzien en het hoofd schudden. Stel voor den oogenblik, dat het u gelukt zij den Javanen dit geloof op te dringen, wat zult gij daarmede gewonnen hebben?--Vroeger heb ik de tallooze en schrikbarende onheilen opgeteld, welke dit geloof aan Europa heeft berokkend. Het geringste van al die onheilen was, dat het de menschen tot schijnheiligen en huichelaars maakte. Maar daarbij zou het op Java niet blijven. De inlander is gehecht aan het oude, aan de Adat, en in vele deelen en residenti?n van het eiland oefenen de Mohammedaansche priesters een grooten invloed uit. Gij zoudt derhalve hoogstens een gedeelte van het volk tot het Christendom kunnen bekeeren; anderen zouden Mohammedanen blijven--en daardoor zoudt gij al dadelijk en van den aanvang af op dit schoone eiland de van onheile zwangere tweedragt gezaaid en de kloof tusschen andersdenkenden gedolven hebben, die zich allengs verwijdt en met haat gevuld wordt,--daargelaten de kiem van oneenigheid, welke de Christelijke leer in zich zelve bevat.

NACHT. Mag er niet worden gezegd, dat de vrees, welke gij koestert voor de gevolgen van de invoering van het Christendom, van het geloof aan wonderen, gelijk gij het noemt, onwillekeurig aanleiding bij u geeft tot eenige overdrijving? Hoe zou het mogelijk zijn, dat onder deze zoo goede, zoo zachtmoedige menschen tweedragt zou kunnen ontstaan om den wille van geloofsbegrippen, of dat zij zelfs in staat zouden zijn daarom krijg te voeren?--Zij zijn zoo waar de lijdzaamheid en gehoorzaamheid, ja, de vredelievendheid in eigen persoon?

DAG. Och, broeder Nacht, ik zie wel, dat gij dit volk nog niet kent. Gij zult het echter leeren kennen, indien gij mij als reisgenoot wilt blijven vergezellen op mijnen togt over bergen en dalen en door de lagchende vlakten, die zij bewonen, indien gij mij wilt volgen in de eenzame hutten der berg- en woudbewoners en in de weelderige Dalam's en Kraton's hunner hoofden en vorsten. Beproef het eens om eenige van de Javanen, die in dergelijke eenzame gehuchten wonen als dat, waarin wij ons thans bevinden, waar geen reeds gevestigde invloed van Priesters u daarbij den weg kan bemoeijelijken, beproef het eens om hen in de Christelijke geloofsleer te onderwijzen en--geef acht op de uitwerking, die het zal hebben. Ik zou mij ten zeerste bedriegen, indien gij, voor wij onze reis door de binnenlanden hebben afgelegd, niet radicaal van uwe bekeeringszucht zult genezen zijn. Op gelijke wijze zal het gaan met uwe theorie van niet-gedwongen arbeid, van het volkomen vrijlaten van den arbeid bij den inlander, waar omtrent gij reeds op den huidigen dag eene niet onaardige ervaring, hoewel nog slechts zeer in het klein, hebt opgedaan!

Geloof mij, de Javanen bezitten eene uitmuntende geschiktheid tot velerlei zaken en een voortreffelijken aanleg voor alle kunsten en handwerken, maar dit alles is nog in de kiem; zij beminnen den vrede en de rust des geestes. Maar in hunne borst smeult tevens de vonk, die de hevigste hartstogten kan doen ontbranden. Hoe geringer de zedelijke en intellectuele ontwikkeling van een volk is, hoe minder het zich door beschaving boven den oorspronkelijken, eenvoudigen natuurstaat heeft verheven, des te gevaarlijker zijn zijne hartstogten, wanneer zij ontvlammen. Wacht u daarvoor--zie toe, dat gij den slapenden leeuw niet wekt. Denk aan het Amok en de woede, die zich van hen meester maakt, wanneer zij later inzien, dat zij op eene listige wijze zijn bedrogen geworden. Verschoon hen van het Christendom. Geef hun geen dergelijk gebak te eten, dat even als Koew? koew?, met Ketjoeboeng aangemaakt, aanvankelijk zoet van smaak is, maar waarvan zij later beginnen te razen, hoofdpijn krijgen en eindelijk bespeuren, dat zij vergiftigd zijn. Want geschiedt dit te eeniger tijd, dan zullen zij zich wreken, zij zullen opstaan, bij duizenden! Amok loopen en u allen verjagen. Zeer te regt zingt het Lied van de Klok:--"jedoch das Schrecklichste der Schrecken, das ist der Mensch in seinem Wahn!".

NACHT. Nog nimmer heb ik hen door drift vervoerd gezien en zou......

"Toean, toean!--Lakas, lakas! Matjan, matjan!"- - - Onder het uiten dezer noodkreten ijlde een onzer jongens naar ons toe en deed ons verschrikt opspringen van de plaats, waar wij digt bij den rand der kloof op ons gemak lagen te praten. Het middernachtsuur was nabij. Achter Sidin kwamen twee andere Javanen aanstormen, die met knuppels en een brandend stuk hout woedend in het rond zwaaiden. "Een tijger, een tijger!--Holla, ho! Val aan, val aan, een tijger!"--Deze noodkreten deden de gansche bevolking van het gehucht met schrik ontwaken en in ??n oogenblik was alles op de been;--in de hutten hoorde men de kinderen huilen, de vrouwen hieven een luid geschreeuw aan,--de mannen stormden de deur uit en snel als de wind ijlden zij naar de plaats van het gevaar, gewapend met puntige Bamboesstokken, hakmessen, een paar lansen, rijststampers en al wat zij in de eerste ontsteltenis voor de hand hadden gevonden. Wij grepen terstond naar onze geladen geweren en vlogen met de anderen den tijger in den stormpas achterna. Hij was nog in het gezigt en sleepte eene geit, die hij had weggeroofd, aan den hals voort. Bespeurende echter, dat hij door zoo vele menschen werd vervolgd, liet hij de geit op eenigen afstand van het dorp los en pakte zich snel voort. Een van onze kogels, die hem achterna gezonden werden, trof hem zoodanig, dat hij op den grond stortte, en terwijl hij rondwentelde, weder opsprong en andermaal over den kop tuimelde, losten wij nog twee schoten op hem, zoodat een paar Javanen, die met lange lansen gewapend waren, het eindelijk durfden wagen den tijger voorzigtig te naderen en hem--door hunne pieken zoo diep in zijn lijf te steken, dat hij, als ware het aan den grond werd vastgespiest--voor goed te dooden. Deze pieken waren, behalve de hakmessen en enkele dolken de eenige wapenen in het gansche dorp.

De tijger en zijn slagtoffer, de geit, werden nu naar het dorp gesleept, waar de vrouwen en kinderen nog steeds luidkeels schreeuwden. De geit, die aanvankelijk nog leefde, doch kort daarna stierf, had ter wederzijde van den nek, vlak achter den kop, eene rij bloedende gaten, namelijk, ter plaatse waar de tijger de tanden had ingezet. Zij behoorde aan de weduwe en had haren stal gehad onder den vloer der hut, derhalve onmiddellijk onder het vertrek, waar wij ons nachtkwartier zouden opslaan. Aldaar hadden Sidin en andere Javanen liggen slapen op den vloer, welke eenvoudig bestond uit gevlochten Bamboes . Het gedruisch echter door den tijger gemaakt bij het inbreken in den stal en de beweging van het slagtoffer, hetwelk aan de klaauwen des tijgers trachtte te ontspartelen, welk een en ander zij zoo in hunne onmiddellijke nabijheid, vlak onder zich, vernamen, had hen uit den slaap gewekt.

De maan was nog niet geheel tot aan den rand van den dalwand genaderd en schoot hare stralen, wel is waar, in eene schuine rigting, al sidderend en gebroken door het loof van het geboomte, maar haar licht scheen nog helder genoeg om het gevelde dier duidelijk te kunnen zien, dat daar op het kale plekje voor onze hut uitgestrekt lag. Het was een koningstijger van de grootste soort, stellig even lang, maar slanker dan een volwassen stier. Zijne prachtige, gele huid met de scherp en dreigend daarop uitkomende zwarte strepen, zijn vreesselijk gebit, de kracht en woestheid, welke het dier ook na zijn dood nog teekende, boezemden ons allen een zekeren huiveringwekkenden eerbied, eene schuwe vrees in, welke door de gapende wonden en bloedige vlekken, waarmede het lichter gekleurd gedeelte zijner huid was bezoedeld, niet verminderd kon worden. Vooral de vrouwen en kinderen scheen de angst zoodanig bekropen te hebben, dat zij het doode dier niet dan op een behoorlijken afstand durfden beschouwen. De weduwe alleen, voor welker hut wij het beest hadden neergeworpen, trad ijlings nader en hield vlak voor den tijger stil.--Haar lang, zwart haar had zich ontrold en hing langs hare schouders, gelijk dat der meeste vrouwen, die in het rond stonden en zoo plotseling en ter dood verschrikt van hare Amb?n waren opgesprongen. Haar bovenlijf was, zoo als gewoonlijk, geheel en al ontbloot tot op den Sarong, welke om de lendenen was geslagen en van daar in breede plooijen hare verdere ledematen bedekte.--De jeugdige weduwe stond daar met opgeheven armen, voorovergebogen ligchaam, voorwaarts gestrekt hoofd en staarde met fonkelenden, onafgewenden blik op den koning der wildernis, die daar voor haar lag. "Dat is de tijger, die mijn armen man heeft verscheurd en nu ook mijne geit heeft geroofd!" riep zij op snerpend luiden, huilenden toon en wierp zich met eene soort van gebrul op het doode dier. Zij wroette met beide handen in zijne wonden, verwde zich met zijn bloed, greep hem bij den kop, sloeg hem op de oogen, beet hem in zijne huid, lekte zijn reeds half geronnen bloed op, sprong tandeknarsend, met gebalde vuisten op en wierp zich andermaal onder het slaken van een wilden, doffen kreet van woede op den tijger, dien zij vaneen scheen te willen scheuren. Weldra deelde hare onstuimige drift zich mede aan de overige vrouwen, de ??ne verdrong de andere, ja, zelfs de kinderen kwamen eindelijk toesnellen om den tijger te schoppen, te slaan, uiteen te rukken of althans hunne voeten in des tijgers bloed te baden. De mannen hielden zich stiller, bedaarder; maar naauwelijks ontstond er eene opening tusschen de vrouwen en kinderen, kwam er eene vrije plaats, en kregen zij de gelegenheid om het dier te naderen, dan staken zij hunne lange dolken tot aan het hecht in zijn lijf,--herhaalden dit met onmiskenbaren wellust zoo vele honderde malen en doorsneden en doorboorden den dooden tijger zoodanig, dat hij eindelijk eene zeef geleek;--daar lag nu het Koninklijke roofdier uitgestrekt op den grond; de mannen lagen met den dolk in de hand op hunne knie?n er nevens; de kinderen baadden hunne voeten in zijn bloed--en de vrouwen stonden met het naakte bovenlijf, met heur loshangend haar, gezigt, borst en handen met bloed bevlekt, dreigend en huilend daarbij--in groepen, waarop het wegstervend licht der maan nog eenige laatste stralen wierp.

Onthutst door dit tooneel, was mijn broeder Nacht eenigzins achterwaarts getreden. Nog nimmer had hij Javanen in drift ontstoken gezien en het scheen, dat hij op dezen oogenblik grooter vrees koesterde voor deze menschen dan vroeger voor den levenden tijger. En toch was deze vrees geheel en al ongegrond; wij hadden hen immers volstrekt geen leed gedaan; wij hadden hunne rust, hunnen vrede niet gestoord, hun stil geluk niet verwoest!--Langzamerhand scheen hunne wraaklust zich te bekoelen; zij hadden uitgewoed en kwamen tot bedaring. De maan ging onder en de een na den anderen verliet den kring, keerde naar zijne hut terug, waarvan de deur zorgvuldig van binnen werd toegegrendeld. Er bleef nog slechts een paar mannen over, die op hunne knie?n naast den tijger lagen en zich oefenden in het gebruik van de Kris. Door woorden en gebaren gaf de weduwe ons nu te kennen, dat het haar "goed deed aan het hart, wraak te hebben kunnen nemen aan den tijger, dat wij beste heeren waren, dat zij ons ten zeerste bedankte, want wij hadden den tijger ne?rgeschoten, wij hadden zegen in haar dorp aangebragt en wij konden nu voortaan hare woning als ons eigendom beschouwen en er zoo lang in blijven als wij wenschten, hetgeen haar hoogst aangenaam zou zijn."--"Banjak tab?, toean! Slamat tidor, toean!"

Wij lieten nevens de hut eenige wachtvuren ontsteken, waarbij twee Javanen, met lansen gewapend, post vatteden om het vuur te onderhouden, stegen vervolgens de ladder op en traden het kleine Bamboezen paleis der weduwe binnen, waarvan het eenige vertrek aan ons en onze jongens tot nachtverblijf zou verstrekken. Wij zagen hen daar, zoo lang zij waren, horizontaal en plat op den rug zonder hoofdkussen op den vloer liggen. Zij waren reeds wederom ingeslapen en ronkten uit alle magt. Wij zetteden ons neder op de breede bank , die van nevens elkander gelegde strooken gespleten Bamboes vervaardigd was. De lamp, reeds voor lang met Djarakolie gevuld, was uitgebrand en slechts het schijnsel der wachtvuren, dat door de reten der gevlochten Bamboeswanden binnen drong, verlichtte eenigzins het kleine vertrek.

Gaarne hadden wij ons met wollen dekens toegedekt, want al was de temperatuur der bekoelde nachtlucht niet beneden 70? Fahrenheit gedaald, wij waren toch huiverig, dewijl wij gedurende den loop des daags aan een veel hoogeren hittegraad,--van 85 ? 90? en in den zonneschijn nog veel meer,--waren blootgesteld geweest. Maar onze Koeli's waren niet aangekomen, en nu konden wij hen ook niet meer te gemoet zien, dewijl zij des nachts niet durven reizen door wildernissen, waarin het van tijgers wemelt.--Wij vouwden onze reiskleederen, die intusschen gedroogd waren, te zamen tot een hoofdkussen, wikkelden onze schouders in den Selendang, bedekten ons verder met den Sarong en vielen, door en door vermoeid zijnde, zelfs op onze harde legerstede weldra in diepen slaap.

VERHALEN EN GESPREKKEN UIT DE BINNENLANDEN VAN JAVA.

Ik droomde.

Ik bevond mij in het binnenste heiligdom eener kerk, waar geen leek mogt binnentreden. Ik weet niet regt of het in Polen, in Spanje of in een ander land was. Een jonge geestelijke zou de priesterlijke wijding ontvangen en, met eene bijzondere zending belast, naar een verwijderd land vertrekken. Vele priesters in hun feestgewaad gedost waren aldaar vereenigd, ter bijwoning van de heilige plegtigheid. Verscheidene kardinalen, met de breede hoeden en prachtige purperen mantels, zaten in het gestoelte aan de eene zijde der hooggewelfde kapel, benevens eene menigte bisschoppen met hunne hooge mutsen en van goud blinkende herderstaven en kruisen, en hierop volgde eene lange rij priesters van minderen rang. Allen waren in prachtige, schitterende gewaden gedost. En--hetgeen ten hoogste mijne verwondering wekte--tegenover hen zat een gelijk aantal domin?'s, die met hunne driekante hoeden en zwarte kleedij eene, wel is waar, minder schitterende, maar even lange rij vormden. Ik en mijn broeder Nacht waren de eenige oningewijden aldaar tegenwoordig. Hoedanig ik te dier plaatse was gekomen, dit wist ik niet; het bleef mij een onoplosbaar raadsel, maar ik was er en stond met mijn broeder Nacht in een der verwijderde hoeken van de kapel achter een pilaar verborgen. Hoog verhieven zich in de beide zijgevels der kapel de spits toeloopende vensters, waarvan de beschilderde glazen het invallend daglicht temperden. Een veelkleurig schijnsel verwde den vloer in het midden der kapel, waarvan de verder afgelegene hoeken en nissen in een tooverachtigen schemer waren gehuld. Tusschen de vensters ontwaarde men allerwege aan de wanden groote schilderijen in olieverw, waarop verscheidene figuren stonden; zij waren allen in lijsten gevat en stelden voor de wonderen door Jezus Christus op aarde verrigt. Op eene dier schilderijen zag men de uitstorting van den Heiligen geest op de Apostelen, en eene der grootsten stelde voor de opstanding der dooden. De allergrootste echter, welke te gelijker tijd de fraaiste schilderij was, hing op den voorgrond hoog aan den wand; slechts een kruis verhief zich daar boven. Christus was daarop afgebeeld, na zijne opstanding uit het graf, ten hemel varende. Op deze schilderij verlaat hij onze aarde, keert hij terug naar zijnen hemelschen Vader, nadat hij zijn verlossingswerk alhier heeft volbragt. Zijn gelaat is verheerlijkt, zijne houding zegevierend, goddelijk. Al wat aardsch is, heeft hij overwonnen; hij zweeft opwaarts nog ligter dan de lucht, welke hij doorklieft en de sterfelijke wezens, daar beneden op de aarde, staren hem, met opgeheven armen, in verwondering en verrukking na. Een lichtende stralenkrans omgeeft zijn hoofd en tusschen gulden wolken blinkt in de verte de geopende poort des hemels, de plaats der eeuwige gelukzaligheid, werwaarts tallooze scharen van heilige engelen hem begeleiden.

Beneden deze heerlijke schilderij bevond zich eene nis; een zwaar gordijn verborg haar binnenste voor elken bespiedenden blik. V??r deze nis stond eene tafel met een purperen kleed bedekt; op een opengeslagen Nieuw Testament, dat zich daarop bevond, lag een groot zilveren kruis.

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top