bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: The Workers: An Experiment in Reality. The East by Wyckoff Walter A Walter Augustus

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page

Ebook has 578 lines and 27999 words, and 12 pages

HET LEVEN VAN ROZEKE VAN DALEN

ROMAN IN TWEE DEELEN

DOOR CYRIEL BUYSSE

EERSTE DEEL

De klok, in 't keukentje, riep "koekoe", ??n keer. Alfons werd half wakker. Hij vroeg zich even, in onduidelijk denken, af, of het soms reeds de echte vogel buiten was, en niet de klok. Hij kon 't niet ophelderen; hij sliep dadelijk weer snurkende in.

Toen scheen het hem dat iemand aan zijn venster tikte, en dat een welbekende stem zijn naam riep. Hij wilde opstaan en gaan kijken, maar de slaap van zwaar-drukkende vermoeidheid hield, als met duwende vingers, zijn oogleden dicht, en doofde de inspanning van zijn geest in soezing weer uit.

Toen hoorde hij het eindelijk heel duidelijk: het driemaal bonzen op zijn vensterraam, en de stotter-stem van boer Kneuvels, zijn baas, die riep:

"A... Alfons... 't es ien! Toe,... ge... ge moet opstoan!"

Opeens was hij klaar wakker en wipte uit zijn bed.

"Zij-je 't gij, boas?" riep hij werktuigelijk. En meteen, waggelend op zijn nog onvaste beenen, was hij bij het raampje en trok het open.

De heerlijk-frissche zomernacht-lucht woei hem als een adem van frisch leven in 't gezicht, en vulde met een gulle teug van nieuwe krachten zijn benauwde longen.

"Gh???!... zuchte hij, diep ademhalend. En in de duisternis zag hij den boer daar buiten staan, een donkere, vaag omlijnde gestalte, tegen zwart-blauwen, flonkerenden sterrenacht.

"Dag Al... Alfons," hakkelde de boer. "Goe... oe weere te weege. Wi... ilt... e gij de Van Doalens goan roepen, 'k zal ik o... om d'ander goan?"

"Joa ik, boas," antwoordde Alfons, die zich reeds aan 't aankleeden was.

Hol en luid klonken hun stemmen in de stilte van den nacht. Als een donkere schaduw trok de boer zich terug, en helderder flonkerden in 't vierkant van het open raampje de levend-tintelende sterren aan het donkerblauw uitspansel. Alfons stak 't hoofd naar buiten. De boer was reeds onzichtbaar. Heel in de verte blafte hol en dof een hond.

Hij rilde en hoestte even van de frissche lucht, en sloot weer dicht het raampje. Hij stak een nachtpit op en kleedde zich verder aan. Naast zijn kamertje was dat van zijn oude moeder. Stiller ging hij nu te werk om haar niet te wekken. Maar zij hoorde hem toch, en haar stem klonk lijzig en klagend als die van een zieke:

"Zij-je 't gij, Fons?"

"Joa ik, moeder."

"H?t den boer om ou geweest?"

"Joa hij, moeder."

"Hoe loat es 't?"

"Koart noar den ien; sloap moar gerust."

"Zilt-e de deure goed op slot doen?"

"Joa ik, moeder, ge meug gerust zijn."

"Ge moet zeker om de Van Doalens goan?"

"Joa ik, moeder."

Hij hoorde een zucht en een gekraak van 't bed, waarin ze zich scheen om te keeren. Hij was aangekleed, nam zijn klompen in de hand om geen lawaai te maken, blies 't lichtje uit, verliet zijn kamertje en opende in de duisternis de voordeur.

Een stil geruisch van ritselende bladeren, zacht-zij?g schuivend door elkaar onder den ademtocht van een windje dat nergens vandaan scheen te komen, zweefde als een heimelijk gefluister door de hooge kruinen der nabije popels; en ergens in de buurt kraaide plotseling schel een haan. Hij kraaide een tweede maal. Toen weer de groote, donkere, sterrenflonkerende stilte, en heel h??l in de verte 't hol geblaf van waakhonden met zware stemmen. Alfons trok de deur op 't nachtslot en stak den sleutel in zijn zak.

Geen schim van dageraad was nog in 't Oosten te bespeuren. Het was de volle, stille zomernacht met zijn miljoenen en miljoenen aan den somber-blauwen hemeltrans flonkerende sterren, en heel laag op den horizon een scheef hellende sikkelmaan, die langzaam aan, van gloed verdoovend, in het westen aan 't verdwijnen was.

Met vlugge schreden, den kraag omhooggetrokken en een weinig huiverend, liep Alfons langs het smalle kronkelpaadje naar den breeden, mullen zandweg. De zware popels om zijn huisje suisden hem nog even droomerig na, en dadelijk daarop was hij in 't volle veld, tusschen de rechts en links golvende, rijpende korenvelden. De hooge halmen, over het paadje gebogen, gleden hem met de klam-kille streeling hunner bedauwde aren over de handen en 't gezicht, en geurden zoet en frisch naar landelijke heerlijkheid.

Hij dacht aan Rozeke. Gisteren, en ook al de laatste vorige dagen had hij aan haar gedacht, omdat hij wist dat hij haar nu terug zou zien, dat hij ??n dag, een ganschen vollen dag met haar zou mogen doorbrengen. Maar een ontstemmend gevoel fronste plotseling zijn wenkbrauwen: er was er n?g een die naar haar verlangde en haar den ganschen dag zou zien: Smul, boer Kneuvels' paardenknecht!

Hij bromde iets tusschen zijn tanden en vlugger nog, als in gejaagde haast, liep hij door. Hij voelde reeds de nachtelijke frischheid niet meer en sloeg den kraag van zijn wambuis weer over. Smul,... dat was de vijand; hij kon hem niet uitstaan. Telkens wanneer hij een dag op de hoeve kwam werken, moest hij zich met wilskracht bedwingen, of het zou tot een uitbarsting, tot een vechten gekomen zijn. Dat was nu al vanaf dien Kermisdag, twee jaar geleden, toen Smul zoolang met Rozeke gedanst had. Zij had niet bepaald durven weigeren met hem te dansen, zij wou het alleen maar heel kort maken; doch eenmaal in zijn bezit had hij haar niet meer losgelaten, haar met geweld doen meedraaien, oneindig lang, tegen haar zin, tot zij eindelijk niet meer kon, en huilend in zwijm bijna, uit de armen van den woestaard in elkaar gezakt was. Hij, Alfons, was dreigend in het midden gekomen, had hem met geweld het meisje, --bijna zijn meisje--uit de handen willen rukken; maar Smul was veel sterker dan hij, en weinig had 't gescheeld of het liep uit op een gevecht waarin Alfons zonder twijfel een deerlijke nederlaag zou geleden hebben.

Hij joeg die nare herinnering van het verleden uit zijn gedachte, en even kwam een glimlach op zijn lippen. Rozeke hield van hem, hij voelde 't, hij wist het, al had ze 't hem nog niet gezeid. Hij zag dat telkens in haar oogen, hij hoorde 't in haar woorden, al deed ze soms ook nog wat stug en vreemd met hem; en hij had pret in zichzelf omdat hij het zoo handig met boer Kneuvels had weten te schikken, dat niet de boer noch zijn paardenknecht, maar wel hij de Van Dalens dien ochtend zou gaan wekken. Hij eerst, v??r alle anderen, zou Rozeke zien en met haar spreken. Hij zou met haar, en met haar broeders en haar zuster, in de vertrouwelijke duisternis van den nacht, den tamelijk langen weg afleggen van hun huisje naar de hoeve, en daarna van de hoeve naar den vlasgaard. Ook Smul zou haar zien, en met haar spreken, zeker, dat kon ook niet anders, doch eerst later, als hij al ruim tijd en gelegenheid zou gehad hebben, om haar te zeggen en te vragen, d?t wat hij reeds zoo lang van plan was en nu eindelijk brandde van verlangen haar te zeggen en te vragen.

Hij was op een breeden, zandigen landweg gekomen, volgde dien een eindje, stak dwars een steenweg over bij een kruispunt waar een eenzaam huisje stond, volgde weer de kronkelige baan tusschen het hooge koren. De doodstille zomernacht droomde. De geurende korenvelden stompten zich aschgrauw gelijk twee vage muren aan beide kanten van den landweg af, en daarover heen was niets dan ??n hooge, donkerblauwe oneindigheid, tintelend van levend-gouden sterren. Hij zag geen boomen en geen huizen meer: het was de volle nachtelijke eenzaamheid der heerlijk vruchtbare landouwen.

Zoo liep hij enkele minuten door, in zachte opgewektheid van gedachten. Op den onzichtbaren kerktoren van het dorpje klopte kort en hel ??n slag: half twee. Een ander dorpje galmde tegen, heel h??l zwak en verre, als een kinderstemmetje dat antwoordt op een mannenstem. Vleermuizen fladderden geruischloos om hem heen, muggen gonsden droomerig in de groote stilte, en zijn eenzame schreden klonken in kadans, dof-klompend door het mulle zand. Weldra draaide en kronkelde de weg in een reeks van grillige bochten tusschen slooten en boomen, en eindelijk kwam hij op een klein gehucht met spitse, bleeke geveltjes naar den straatkant, en reuzen-populieren, die hun donkere kruinen, hoog in den blauwen sterrennacht, over de stille daakjes uitspreidden. D??r was het. Zijn klompen, galmend in de doodsche stilte op het smal plaveisel tusschen de huisjes, deden plotseling de honden blaffen. Hij telde de woninkjes: twee, drie, vier,... in donkere, gesloten rust achter de boomgaardjes; en v??r het vijfde hield hij stil, tilde den sluitboom van het hek op en stapte over 't smalle paadje door het gras naar het woonhuisje toe.

Zijn hart klopte gejaagd. Hij wist niet waar ze sliep: voor of achter. Alleen wist hij dat rechts van de deur het keukenraampje was, en links daarvan een slaapvertrek. Hij hoopte, zonder eigenlijk precies te weten waarom, dat zij aan den voorkant sliep, en dat hij aan het raampje van h??r kamertje zou tikken.

Hij stond v??r 't raampje, de luikjes waren dicht. Hij trok er zachtjes aan. Zij boden weerstand. Toen tikte hij, driemaal, niet hard, met de kneukels op het hol-klinkend hout.

Iemand bewoog zich in een bed daarbinnen. Hij wachtte even. Toen tikte hij opnieuw, twee maal, zachter.

"Wie ?s er doar?" vroeg plotseling een zware, slaperige mannenstem.

De teleurstelling deed hem 't antwoord even schuldig blijven. Hij had z?? gehoopt aan Rozeke's venster te tikken.

"?s er doar iemand?" vroeg opnieuw de stem, norsch-wantrouwend en nu heelemaal wakker.

"'k Ben 't ik, boas Van Doalen," antwoordde Alfons eindelijk, "'k Kom ulder opkloppen veur de slijtinge."

"Haha!" knorde de stem gerustgesteld. "Wacht'n beetsen, 'k zal open doen."

Alfons trok van het raampje weg, en kwam bij de voordeur, terwijl vader Van Dalen, opgestaan, nu met groot geluid daarbinnen zijn familie wakker maakte.

"Roze, La, Miel, Dolf, ala toe, opstoan! 't es tijd!" hoorde Alfons hem roepen. En dadelijk was hij aan de deur, waarvan hij ratelend den grendel wegschoof, en spoedig openmaakte.

Alfons trad binnen. Vader Van Dalen, barrevoets, in broek en hemdsmouwen, begroette hem met een gullen "go?n dag" en ging hem voor in 't keukentje, waar hij een lichtje opstak.

"Zet ou 'n beetsen;--wa veur 'n weer es 't buiten? scheun slijting-weer, h??" praatte hij met luid-galmende stem, alsof hij op den akker was; en opgewekt ging hij daarover door, bewerend dat 't een zomer was die al de boeren rijk zou maken, als dat prachtig weer nog maar enkele weken aanhield. Hij had het lichtje ietwat hooger opgedraaid, en Alfons zag hem nu zooals hij hem sinds lang al kende: middelmatig van gestalte, met sterk afgeteekende, vriendelijke gelaatstrekken, het rechter-oog fel-levendig en helder, het linker als een doffe witte bal, uitgedoofd en doodgegaan in een ziekte, jaren geleden.

Binnendeuren gingen open, en van rechts en links kwamen de zonen en de dochters met een korten ochtendgroet te voorschijn. De gezichten stonden vermoeid, de oogen waren nog beneveld door slaap, de bewegingen loom en langzaam. Miel en Dolf, de eerste lang, blond en mager, de tweede kort, donker en dik, met groote, zwarte, te wijd van elkaar staande oogen, kwamen van de zoldertrap, en La en Rozeke verschenen samen uit de kamer rechts.

D??r sliep ze dus, dacht Alfons met kloppend hart; en zijn oogen bleven als betooverd op haar gevestigd.

La-tje, blond als vlas en mollig als een poesje, groette hem met een lieven glimlach en een vriendelijken blik van haar lichtblauwe oogen; Rozeke, ietwat grooter en tengerder, met zacht krullend bruin haar en frissche wangen, begroette hem slechts met een vluchtigen blik en een haastig, als 't ware bedeesd "dag Fons", haar heel-kleine klompjes in de hand, haar grauwe werkschort en blauw-linnen zonhoed aan den arm.

"Wilt g' iets drijnken?" vroeg vader Van Dalen op aanmoedigenden toon aan Alfons.

Add to tbrJar First Page Next Page

 

Back to top